Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
19 december 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1993, was in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van kraken, in strijd met artikel 138a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft de vraag of de politie wederrechtelijk een woning is binnengedrongen zonder de vereiste machtiging, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awbi). De verdediging voerde aan dat de politie niet de juiste machtiging had getoond bij het binnentreden van de woning, wat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De Advocaat-Generaal, A.J. Machielse, concludeerde echter tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de middelen geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde daarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof.