Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
19 december 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 29 juni 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1971, heeft beroep ingesteld tegen de verwerping van zijn beroep op verontschuldigbare termijnoverschrijding. De verdediging stelde dat de verdachte zich in een verwarde toestand bevond, waardoor hij niet tijdig het rechtsmiddel kon aanwenden. De Hoge Raad heeft op 19 december 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, onder zaaknummer 16/03590.
De Hoge Raad, vertegenwoordigd door vice-president W.A.M. van Schendel en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal A.E. Harteveld gevolgd, die tot verwerping van het beroep had geconcludeerd. De Hoge Raad oordeelde dat uit de door de raadsman overgelegde stukken niet kon worden afgeleid dat de verdachte zich in een zodanige toestand bevond dat de termijnoverschrijding aan hem kon worden toegeschreven. Het middel dat door de verdediging was voorgesteld, leidde niet tot cassatie, en de Hoge Raad oordeelde dat dit geen nadere motivering behoefde, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept het belang van tijdige rechtsmiddelen in het strafrecht. De zaak benadrukt ook de noodzaak voor een duidelijke onderbouwing van verontschuldigbare termijnoverschrijding, vooral in situaties waarin de verdachte zich in een verwarde toestand bevindt.