3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Rubatex B.V. was eigenaar van een perceel grond in Weesp (hierna het terrein), waarop in het verleden een latexfabriek is geëxploiteerd. Nadat Rubatex in staat van liquidatie was komen te verkeren, is haar vermogen vereffend door mr. Wenselaar.
(ii) Bij beschikking van 5 juni 1997 heeft het provinciebestuur van Noord-Holland besloten dat op het terrein sprake was van ernstige bodemverontreiniging en sanering daarvan urgent.
(iii) Op 14 december 1998 hebben [verweerder 1] en [betrokkene 1] , voormalig zakenpartner van [verweerder 1] (hierna: [betrokkene 1] ), tegen betaling van een bedrag van ƒ 100.000,- aan vorderingen op Rubatex overgenomen waaraan het eerste en tweede hypotheekrecht op het terrein waren verbonden.
(iv) [verweerder 1] en [betrokkene 1] hebben zich in oktober/november 1999 gewend tot [betrokkene 2] , toen werkzaam als advocaat bij Boekel, voor advies bij het uitwinnen van deze hypotheekrechten.
(v) In de periode van 21 januari tot 23 maart 2000 hebben in opdracht van de Provincie saneringswerkzaamheden plaatsgevonden op het terrein en op een naastgelegen perceel. Ter zake van deze saneringswerkzaamheden heeft ingenieursbureau Oranjewoud B.V. op 7 december 2000 een evaluatierapport opgesteld. Het rapport bevat de volgende conclusie:
“(…) Buiten de ontgravingsgrenzen op het Rubatex-terrein moet bij graafwerkzaamheden rekening worden gehouden met sterke verontreinigingen in de bodem en dienen op dat moment de nodige veiligheidsvoorzieningen te worden getroffen.
Eventueel hierbij vrijkomende verontreinigde grond dient op verantwoorde wijze te worden afgevoerd en verwerkt. (…)”
(vi) Begin 2000 hebben [verweerder 1] en [betrokkene 1] de opdracht aan [betrokkene 2] uitgebreid. [betrokkene 2] zou hen – in ieder geval – adviseren op de volgende drie punten: 1) het verkrijgen van de eigendom van het terrein, 2) het ontruimen van krakers en 3) het afkopen van de vordering van de Staat uit ongerechtvaardigde verrijking vanwege de uitgevoerde sanering van de aangetroffen bodemverontreiniging. [verweerder 1] en [betrokkene 1] hebben geen advies gevraagd met betrekking tot de eventuele herontwikkeling en vervolgbestemming van het terrein.
(vii) Bij brief van 16 april 2000 heeft [betrokkene 2] aan [verweerder 1] en [betrokkene 1] geschreven:
“Het object is een beschermd monument en onderwerp van twee besluiten als bedoeld in art. 55 Wet Bodembescherming, hetgeen kort gezegd betekent dat het perceel ernstig verontreinigd is.
(…)
Bovendien bestaat de mogelijkheid dat de vordering van de Staat nog (veel) groter wordt met het voortduren van de saneringswerkzaamheden die op dit moment kennelijk plaatsvinden. Er dient rekening mee te worden gehouden dat die saneringskosten op grond van ongerechtvaardigde verrijking kunnen worden verhaald op de eigenaar c.q. een eventuele nieuwe eigenaar. (…)
U gaf onlangs aan bereid te zijn het risico van een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking te nemen en te willen bezien of met de heer Wenselaar overeenstemming kan worden bereikt over verwerving van de eigendom van het object door u voor een gering bedrag.”
(viii) [betrokkene 2] is vervolgens – namens [verweerder 1] en [betrokkene 1] – met de advocaat van de Staat in overleg getreden over de afkoop van de vordering van de Staat uit ongerechtvaardigde verrijking vanwege de uitgevoerde bodemsanering. Bij brief van 11 juli 2001 heeft [betrokkene 2] aan [verweerder 1] en [betrokkene 1] geschreven:
“Als van Rubatex wordt gekocht, zal dat naar ik verwacht wel zonder enige garantie van de zijde van Rubatex zijn. Het perceel en de opstallen zullen derhalve worden gekocht in de staat waarin een en ander zich op dit moment bevindt, dus inclusief alle eventuele restverontreiniging in de grond alsmede eventuele gebreken en verontreiniging in/aan de opstallen.”
(ix) Bij e-mail van 7 augustus 2001 heeft [betrokkene 2] aan [verweerder 1] geschreven:
“De afkoop van de saneringsclaim zal betrekking hebben op alle werkzaamheden die van de zijde van de Staat zijn uitgevoerd, maar zonder garantie van de zijde van de Staat over de huidige staat van het perceel. De landsadvocaat liet tijdens onze bespreking immers weten dat hij verwacht dat er nog wel verontreiniging zal zijn, maar dat niet duidelijk is om welke mate van verontreiniging het gaat.”
(x) Op 9 augustus 2001 heeft mr. Wenselaar aan [verweerder 1] onder meer geschreven:
“- U bent bereid tot aankoop over te gaan van de terreinen van Rubatex BV te Weesp;
- U bent op de hoogte van de thans nog resterende bodemvervuiling ter plaatse; (…)”
(xi) Op 10 augustus 2001 heeft [betrokkene 2] aan [verweerder 1] en [betrokkene 1] een conceptbrief aan de advocaat van de Staat voorgelegd voor commentaar. In de brief stond onder meer:
“(…) Cliënten gaan er van uit dat de bodemgesteldheid ter plaatse door de sanering thans zodanig is, dat de komende jaren geen nadere sanering dient te worden uitgevoerd, althans niet op last van de overheid (…).
Voor cliënten is het derhalve van groot belang dat zij er van verzekerd zijn dat zij door deze afspraak ook gevrijwaard zijn voor vorderingen van andere overheden die verband houden met de sanering van het onderhavige perceel. Bovendien willen zij er ook van verzekerd zijn dat na het totstandkomen van de onderhavige overeenkomst niet opnieuw van overheidswege een saneringsverplichting wordt opgelegd: (…). Zoals besproken zijn cliënten bereid om deze vrijwaringsverplichting voor toekomstige saneringskosten in tijd te beperken tot 5 jaren na het sluiten van deze overeenkomst. (…)”
(xii) In reactie op deze conceptbrief heeft [betrokkene 1] op 13 augustus 2001 het volgende aan [betrokkene 2] geschreven:
“Wat ik echter niet snap is de termijn van 5 jaar (…) Dat bevalt mij lekker niets! Of de grond is nu schoon of hij is het niet! Als het niet zo is moeten ze nu aangeven wat er nog moet gebeuren en als ze dat niet doen het boek lekker sluiten! We moeten geen open eind hebben! Immers, doorverkopen van het object is waarschijnlijk en dat lukt een stuk minder makkelijk als er toch (al is het over vijf jaar) een claim vd overheid aan komt.”
(xiii) Bij e-mail van 13 augustus 2001 heeft [betrokkene 2] hierop als volgt gereageerd:
“Ik zal de termijn weghalen, maar ik verwacht dat de Staat daar moeilijk over gaat doen. We zullen zien.
De Staat is niet bereid om garanties te geven m.b.t. de gesteldheid van de grond. Daarom liet [de advocaat van de Staat] tijdens het gesprek ook meerdere malen expliciet weten dat er waarschijnlijk nog wel verontreiniging zou bestaan. (…)”
(xiv) [betrokkene 1] heeft, in reactie daarop, bij e-mail van 13 augustus 2001 het volgende aan [betrokkene 2] geschreven:
“Echter de staat zou exact moeten weten (en weet dat ook - zie enorm dik rapport) wat er nog wel en niet in aanmerking komt voor “schonen". En ik stel dus voor dat wij een advies toevoegen of zo iets. Ik voel NIETS voor een tijdbom. (…)”
(xv) Bij brief van 22 augustus 2001 heeft [betrokkene 2] het uiteindelijke voorstel (conform de conceptbrief van 10 augustus 2001, zonder de termijn van vijf jaren) aan de advocaat van de Staat verzonden. Bij brief van 25 september 2001 heeft deze hierop als volgt gereageerd:
“Ten aanzien van de gevraagde verzekering dat niet opnieuw van overheidswege een saneringsverplichting (…) wordt opgelegd, wijs ik u er op dat dit een bevoegdheid van de provincie Noord-Holland betreft. Overigens heeft de provincie (…) ingestemd met het resultaat van de sanering en daarbij tevens bepaald dat sanering van de resterende verontreiniging niet urgent is. In een dergelijk geval is (…) verdere sanering in het kader van de Wbb niet aan de orde vóór 2015. (…).
Gelet op het bovenstaande stelt de Staat het volgende voor. Tegen betaling (…) door uw cliënten, ziet de Staat af van zijn huidige en mogelijkerwijs toekomstige vordering(en) op grond van ongerechtvaardigde verrijking jegens hen terzake van de geconstateerde verontreiniging op het onderhavige perceel. Verder verleent de Staat de door uw cliënten gevraagde vrijwaring op grond van ongerechtvaardigde verrijking voor vorderingen van andere overheden die verband houden met de uitgevoerde dan wel de mogelijkerwijs nog uit te voeren sanering(en) van het onderhavige perceel. (…)”
(xvi) Op 30 november 2001 hebben [verweerder 1] en [betrokkene 1] het voorstel van de Staat aanvaard.
(xvii) Begin juni 2002 hebben [verweerder 1] en [betrokkene 1] aan Boekel verzocht om hun, ten behoeve van de financiering van de aankoop van het terrein, stukken toe te zenden waaruit de staat van de grond van het terrein blijkt. In reactie op dit verzoek heeft [betrokkene 3] , werkzaam bij Boekel, bij brief van 18 juni 2002 aan [verweerder 1] geschreven:
“Hierbij zend ik u, mede namens [betrokkene 2] , ten behoeve van de bank, de stukken, waaruit de huidige staat van de grond van het terrein Rubatex blijkt. [volgt opsomming van stukken, waaronder de in (xv) en (xvi) genoemde correspondentie; toevoeging Hoge Raad]
Concluderend bestaat er thans dus nog wel bodemverontreiniging op het perceel Rubatex, doch is er geen risico dat hieromtrent nog enige kosten voor rekening van u en [betrokkene 1] zullen komen.”
(xviii) Op 10 september 2002 hebben [betrokkene 1] en [verweerder 1] door middel van hun persoonlijke houdstervennootschappen Veldzicht opgericht, teneinde het terrein fiscaal gunstig te kunnen verwerven. Op 25 oktober 2002 is het terrein overgedragen aan Veldzicht.
(xix) Op of omstreeks 8 februari 2005 heeft [verweerder 1] aan Boekel gevraagd of de kosten van een nadere sanering, ten behoeve van de ontwikkeling van het terrein voor woningbouw, voor rekening van de Staat kunnen worden gebracht. [betrokkene 2] heeft hierop bij brief van 21 maart 2005 als volgt gereageerd:
“Een garantie dat het perceel 100% schoon zou zijn cq. dat de bodemgesteldheid zou voldoen voor alle bestemmingen is door de Staat niet gegeven. (…) Door de Staat is geen garantie gegeven voor het geval nadere sanering noodzakelijk zou zijn in verband met een wijziging van de bestemming cq. een van de toenmalige bestemming afwijkend gebruik.
Nu het thans kennelijk gaat om een sanering in verband met een artikel-19 procedure, verwacht ik gezien het voorgaande dat de daarmee gemoeide kosten naar het oordeel van de rechter niet op de Staat zullen kunnen worden verhaald onder de afspraken van augustus-december 2001.”
(xx) Eind 2006, begin 2007, heeft Veldzicht aan ingenieursbureau Oranjewoud opdracht gegeven een nader rapport op te stellen. Bij e-mail van 25 april 2007 heeft [verweerder 1] vervolgens het volgende aan [betrokkene 2] bericht:
“Heb zojuist het rapport besproken dat ik Oranjewoud heb laten maken om inzicht te krijgen in de staat van de grond voor wat betreft de verontreiniging.
Mijn angst was terecht. Op het terrein is nog steeds sprake van zware verontreiniging (…) Ik ben voornemens om met de ontwikkeling van het terrein te beginnen in mei a.s.
Zoals je weet heeft de vennootschap bij het afkopen van de claim die er lag na een ingrijpende sanering een vrijwaring van de overheid gekregen inzake de verplichting om de bestaande verontreiniging te saneren. Ik stel voor dat we nu aktie ondernemen richting overheid. (…)”
(xxi) Bij brief van 14 mei 2008 heeft Boekel namens [verweerder 1] de Staat aansprakelijk gesteld voor alle schade in verband met de nadere sanering. De Staat heeft deze aansprakelijkstelling afgewezen.
(xxii) Op 11 januari 2010 is een derde rapport van ingenieursbureau Oranjewoud beschikbaar gekomen. In dat rapport is het volgende opgenomen:
“Op het voormalige Rubatex-terrein heeft geen bodemsanering plaatsgevonden behoudens de bovengrond van een smalle grondstrook langs de watergang aan de oostzijde van het terrein. Op het naastgelegen terrein aan de zuidoostzijde van de locatie heeft in 2000 een bodemsanering plaatsgevonden (boomgaard) alsmede een deel van de waterbodem van de watergang tussen de boomgaard en het Rubatex-terrein.
Uit bovenstaande beschrijving blijkt dat tot het recent uitgevoerde onderzoek nagenoeg geen bodemsanering heeft plaatsgevonden op het terrein van Rubatex. (…)”