ECLI:NL:HR:2017:339

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
15/01851
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verbintenissen van participanten in een fonds voor gemene rekening en de toekenning van proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/01851. De zaak betreft een geschil tussen de Staatssecretaris van Financiën en een belanghebbende over de kwalificatie van een fonds voor gemene rekening en de vraag of de belanghebbende verbonden is voor de verbintenissen van dit fonds. De belanghebbende had een participatie van 12,45% in het fonds en had eerder een verzoek ingediend om een beschikking op grond van artikel 3.65 Wet IB 2001. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende rechtstreeks verbonden was voor de verbintenissen van het fonds, wat door de belanghebbende werd bestreden in cassatie.

De Hoge Raad heeft de oordelen van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het eerste middel van de belanghebbende, dat zich richtte tegen de kwalificatie van de verbintenissen, niet tot cassatie kon leiden. Het Hof had geen onjuiste rechtsopvatting gehanteerd en zijn oordeel was niet onbegrijpelijk. Het tweede middel, dat betrekking had op de proceskostenvergoeding voor een juridische opinie, werd eveneens verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de kosten van de opinie terecht had gerekend tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De Hoge Raad verklaarde zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in het principale beroep, vastgesteld op € 1857. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris moet een griffierecht van € 497 betalen.

Uitspraak

3 maart 2017
nr. 15/01851
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiënalsmede het incidentele beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 12 maart 2015, nr. 13/00455, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Nederland (nr. AWB 12/5907) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.65, lid 4, Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 mei 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:443).
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1. Op 30 december 2010 is het Besloten Fonds voor Gemene Rekening [A] (hierna: het fonds) opgericht. Belanghebbende heeft daarin een participatie verkregen van 12,45 percent. De participanten in het fonds zijn in het kader van de oprichting daarvan schriftelijk de Fondsvoorwaarden overeengekomen. Voorts hebben zij een schriftelijke ‘Participation and Shareholders Agreement’ gesloten met [C] B.V., die een participatie in het fonds verkreeg van 68,92 percent, twee aandeelhouders in laatstgenoemde vennootschap, de fondsbeheerder en een aandeelhouder in de fondsbeheerder.
2.1.2. Het fonds sloot op 30 december 2010 een ‘Memorandum of Agreement’ met [M] B.V., waarbij [M] B.V. een schip (in aanbouw) verkocht aan het fonds. Ter financiering van het schip (in aanbouw) leende [M] B.V. een bedrag aan het fonds bij de daartoe op dezelfde dag overeengekomen ‘Loan Agreement’. De Bremer Landesbank heeft voor de financiering van het schip (in aanbouw) ten behoeve van de verwervingskosten door [M] B.V. en de opvolgende aankoop en verwerving door het fonds een hypothecaire lening verstrekt.
2.1.3. Op 6 mei 2011 heeft belanghebbende zijn participatie in het fonds ingebracht in een daartoe door hem opgerichte besloten vennootschap.
2.1.4. Belanghebbende heeft op 2 augustus 2011 de Inspecteur verzocht om afgifte van een beschikking ingevolge artikel 3.65 Wet IB 2001 op grond waarvan voor het berekenen van de winst uit onderneming voor het jaar 2011 de ingebrachte onderneming wordt geacht niet te zijn gestaakt. De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 7 juni 2012 afgewezen.

3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.
Het eerste middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van de onderneming van het fonds. Het middel faalt. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

4.1.
Het eerste middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 9.3 tot en met 9.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4.2.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.3.1.
Het derde middel houdt in dat het Hof ondanks een daartoe strekkend verzoek heeft nagelaten een afzonderlijke vergoeding toe te kennen voor een door een hoogleraar opgestelde rechtskundige opinie ter ondersteuning van de namens belanghebbende in deze procedure ingenomen standpunten.
4.3.2.
Dit middel faalt eveneens. Het Hof heeft belanghebbende op de voet van artikel 8:75 Awb in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toegekend voor beroepsmatig aan belanghebbende verleende rechtsbijstand. Het Hof heeft de kosten van de hiervoor in 4.3.1 bedoelde opinie kennelijk en niet-onbegrijpelijk gerekend tot de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor een vergoeding van de kosten van de opinie op de voet van artikel 8:73 Awb in samenhang gelezen met artikel IV, lid 1, van de Wet van 31 januari 2013, Stb. 2013, 50, is alsdan geen plaats (vgl. HR 14 september 2007, nr. 42069, ECLI:NL:HR:2007:BB3442, BNB 2008/50).

5.Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in het principale beroep in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1857 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, J. Wortel, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.