In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/01851. De zaak betreft een geschil tussen de Staatssecretaris van Financiën en een belanghebbende over de kwalificatie van een fonds voor gemene rekening en de vraag of de belanghebbende verbonden is voor de verbintenissen van dit fonds. De belanghebbende had een participatie van 12,45% in het fonds en had eerder een verzoek ingediend om een beschikking op grond van artikel 3.65 Wet IB 2001. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende rechtstreeks verbonden was voor de verbintenissen van het fonds, wat door de belanghebbende werd bestreden in cassatie.
De Hoge Raad heeft de oordelen van het Hof bevestigd en geoordeeld dat het eerste middel van de belanghebbende, dat zich richtte tegen de kwalificatie van de verbintenissen, niet tot cassatie kon leiden. Het Hof had geen onjuiste rechtsopvatting gehanteerd en zijn oordeel was niet onbegrijpelijk. Het tweede middel, dat betrekking had op de proceskostenvergoeding voor een juridische opinie, werd eveneens verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de kosten van de opinie terecht had gerekend tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Hoge Raad verklaarde zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in het principale beroep, vastgesteld op € 1857. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris moet een griffierecht van € 497 betalen.