In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder en de grootvader van een minderjarige. Zij verzochten om gezamenlijk gezag over het kind, maar hun verzoek werd afgewezen. De zaak betreft de toepassing van artikel 1:253t van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op gezamenlijk gezag. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in de middelen naar voren waren gebracht, niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat er geen nadere motivering nodig was omdat de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De moeder en de grootvader hadden eerder beroep in cassatie ingesteld tegen beschikkingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Raad voor de Kinderbescherming en de bijzonder curator waren betrokken als verweerders in de cassatieprocedure. De bijzonder curator had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, terwijl de vader voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep had ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat, aangezien de middelen in het principale beroep falen, het voorwaardelijk incidentele beroep niet aan de orde kwam.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op het gezag over minderjarigen en de rol van de bijzondere curator. De beslissing benadrukt de strikte eisen die aan cassatie worden gesteld en de beperkte ruimte voor het aanvoeren van klachten die niet leiden tot rechtsvragen van algemeen belang.