ECLI:NL:HR:2017:360

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/02022
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kinderalimentatie en draagkracht van de ouder met kindgebonden budget

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De man en de vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad, zijn betrokken in een geschil over de hoogte van de kinderalimentatie voor hun dochter, geboren in 2003. De vrouw had de rechtbank verzocht om de man te veroordelen tot betaling van € 500,- per maand, maar de rechtbank bepaalde dat de man € 176,- per maand moest betalen, met ingang van 17 april 2014. Het gerechtshof Den Haag verhoogde dit bedrag later naar € 353,- per maand, waarbij het hof oordeelde dat het niet redelijk was dat de vrouw bijdroeg aan de kosten van de minderjarige, gezien haar uitkering op grond van de Participatiewet.

De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van het hof, waarbij de Advocaat-Generaal R.H. de Bock heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en verwijzing. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om het kindgebonden budget van de vrouw in aanmerking te nemen bij de berekening van haar draagkracht. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, niet correct is toegepast door het hof. De Hoge Raad heeft de beschikkingen van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

3 maart 2017
Eerste Kamer
16/02022
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. H.J.W. Alt en
mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/449578/FA RK 14-3246 van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2014;
b. de beschikkingen in de zaak 200.163.784/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 augustus 2015 en 13 januari 2016.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 16 december 2016 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
(ii) Uit die relatie is op [geboortedatum] 2003 een dochter geboren (hierna: de minderjarige).
3.2.1
De vrouw heeft de rechtbank verzocht de man te veroordelen om met ingang van 7 januari 2014 een kinderalimentatie te betalen van € 500,-- per maand.
De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van 17 april 2014 een kinderalimentatie moet betalen van € 176,-- per maand.
3.2.2
Het hof heeft in zijn eindbeschikking de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 bepaald op € 353,-- per maand. Het heeft daartoe in zijn tussenbeschikking onder meer overwogen:
“17. (…) gezien het feit dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt acht het hof het niet redelijk dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige.”
In zijn eindbeschikking overwoog het hof, onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465, onder meer het volgende:
“3. (…) De uitspraak van de Hoge Raad leidt ertoe dat het kindgebonden budget niet in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van de minderjarige maar, inclusief de alleenstaande ouderkop (in beginsel) bij het inkomen van de vrouw moet worden geteld.
Gelet hierop stelt het hof de behoefte van de minderjarige met ingang van 1 januari 2015 vast op € 353,- per maand.
Draagkracht vrouw vanaf 1 januari 2015
4. Uit de aan het hof overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt (…) en dat zij daarnaast met ingang van 1 februari 2015 tot 1 januari 2016 bijzondere bijstand ter zake de woonlasten ontvangt. Gelet hierop acht het hof het niet redelijk dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige.”
3.3.1
Onderdeel I is gericht tegen rov. 17 van de tussenbeschikking en rov. 4 van de eindbeschikking.
Het klaagt, kort gezegd, dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, dan wel dat het hof zijn oordeel met betrekking tot de draagkracht van de vrouw onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.3.2
Ingevolge de hiervoor in 3.2.2 genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw degene is die het kindgebonden budget ontvangt, zodat het hof deze omstandigheid in aanmerking had moeten nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw. Het hof is (in rov. 3 van zijn eindbeschikking) ten onrechte ervan uitgegaan dat de door de Hoge Raad in genoemde prejudiciële beslissing neergelegde regel slechts “in beginsel” geldt. Een zodanige beperking valt in de prejudiciële beslissing niet te lezen. Voor zover het oordeel van het hof (in rov. 4 van zijn eindbeschikking) dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, berust op zijn uitleg van de prejudiciële beslissing, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover dat oordeel berust op een berekening van de draagkracht van de vrouw, geeft het onvoldoende inzicht in de door het hof gevolgde gedachtegang, nu vaststaat dat de vrouw het kindgebonden budget ontvangt. Onderdeel I slaagt.
3.4
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel van het hof dat de man in de volledige behoefte van de minderjarige moet voorzien (rov. 6 van de eindbeschikking) en tegen het dictum van die beschikking. Het hiervoor overwogene brengt mee dat ook dit onderdeel gegrond is.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 26 augustus 2015 en 13 januari 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
3 maart 2017.