In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De man en de vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad, zijn betrokken in een geschil over de hoogte van de kinderalimentatie voor hun dochter, geboren in 2003. De vrouw had de rechtbank verzocht om de man te veroordelen tot betaling van € 500,- per maand, maar de rechtbank bepaalde dat de man € 176,- per maand moest betalen, met ingang van 17 april 2014. Het gerechtshof Den Haag verhoogde dit bedrag later naar € 353,- per maand, waarbij het hof oordeelde dat het niet redelijk was dat de vrouw bijdroeg aan de kosten van de minderjarige, gezien haar uitkering op grond van de Participatiewet.
De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van het hof, waarbij de Advocaat-Generaal R.H. de Bock heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en verwijzing. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om het kindgebonden budget van de vrouw in aanmerking te nemen bij de berekening van haar draagkracht. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, niet correct is toegepast door het hof. De Hoge Raad heeft de beschikkingen van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.