Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
7 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 11 augustus 2014 werd gewezen in de strafzaak met nummer 23/004382-13. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij een incident van uitgaansgeweld in Amsterdam, waarbij hij beschuldigd werd van het medeplegen van poging tot doodslag. Dit gebeurde door met een ijzeren staaf op het hoofd van het slachtoffer te slaan en met een geschoeide voet tegen zijn hoofd te schoppen. De Hoge Raad heeft op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie werd behandeld. De advocaat van de verdachte, F.P. Slewe, had een schriftuur ingediend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal, verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier L. Nuy.