Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
14 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van drugshandel. De betrokkene, geboren in 1963, had een beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof van 9 november 2015, waarin een betalingsverplichting was opgelegd. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting, en stelde voor deze te verlagen naar € 14.586,-.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte slechts de helft van het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 35.000,- in mindering had gebracht op de betalingsverplichting. De Hoge Raad stelde vast dat het wederrechtelijk verkregen voordeel reeds aan de betrokkene was ontnomen door de verbeurdverklaring van het geldbedrag. Het hof had de samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte niet correct in aanmerking genomen bij de vaststelling van de betalingsverplichting. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen en de betalingsverplichting vast te stellen op € 14.586,-, waarbij het gehele verbeurdverklaarde bedrag in mindering werd gebracht.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop betalingsverplichtingen in ontnemingszaken worden vastgesteld, vooral in gevallen waar meerdere verdachten betrokken zijn. De beslissing benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden bij het bepalen van de hoogte van de betalingsverplichting.