In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbenden, gevestigd in België, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De uitspraak betreft de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. De belanghebbenden hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die hen in het ongelijk stelde. De Gerechtshof uitspraak, gedateerd 15 maart 2016, is genummerd onder BK-15/00343 en BK-15/00344.
De belanghebbenden hebben hun beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klacht beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kan leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een klacht geen nadere motivering behoeft wanneer deze niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geconcludeerd dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2017 door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.