In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 4 mei 2016, nr. SGR 15/5142 V, die betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 23 oktober 2015. Deze eerdere uitspraak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de voorgestelde middelen voor cassatie geen behandeling rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld kennelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Deze beslissing benadrukt het belang van ontvankelijkheid in cassatieprocedures en de vereisten die aan de partijen worden gesteld.