Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van bestuurders in het vennootschapsrecht. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door mr. J.H. van Gelderen, en [verweerster], vertegenwoordigd door mr. J.W.H. van Wijk. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Roermond en een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De centrale vraag in deze procedure was of voor de aansprakelijkheid van een bestuurder vereist is dat de schade voor de bestuurder voorzienbaar was, zoals bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van bestuurdersaansprakelijkheid in het vennootschapsrecht, met name met betrekking tot de voorzienbaarheid van schade. De uitspraak biedt duidelijkheid over de eisen die aan de aansprakelijkheid van bestuurders worden gesteld en bevestigt de bestaande jurisprudentie op dit gebied.