ECLI:NL:HR:2017:491

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
16/00913
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht: Vordering tot ontbinding huurovereenkomst en schadevergoeding tegen verkeerde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de arresten van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering van de huurder tot ontbinding van de huurovereenkomst en schadevergoeding. De huurder had zijn vordering ingesteld tegen de verkeerde partij, wat leidde tot juridische complicaties. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak, waaronder een vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 27 maart 2014 en eerdere arresten van het gerechtshof van 2 september 2014 en 3 november 2015.

De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in de cassatie zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweersters zijn begroot op nihil. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

24 maart 2017
Eerste Kamer
16/00913
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] , [verweerster 1] en [verweerster 2] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 2477663/13-32809 van de kantonrechter te Den Haag van 27 maart 2014;
b. De arresten in de zaak 200.151.904/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2014 en 3 november 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 3 november 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster 1] en [verweerster 2] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] voor zover het cassatieberoep is gericht tegen [verweerster 1] en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 10 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster 1] en [verweerster 2] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 maart 2017.