Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
10 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 29 maart 2016 was gewezen. De verdachte had cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, dat betrekking had op een eerdere veroordeling door de politierechter in Den Haag. De politierechter had de verdachte op 21 september 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken voor een vermogensdelict, waarbij rekening was gehouden met eerdere veroordelingen van de verdachte. De verdachte stelde dat het hof ten onrechte geen inhoudelijke behandeling van de zaak had plaatsgevonden en dat de politierechter de onschuldspresumptie had geschonden door de straf op een onjuiste grondslag te baseren.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de voorwaarden waaronder een cassatieberoep kan worden ingesteld. De beslissing van de Hoge Raad is definitief en sluit de mogelijkheid van verdere rechtsgang in deze zaak af.