ECLI:NL:HR:2017:507

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
16/03362
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen arrest van het Gerechtshof Den Haag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 29 maart 2016 was gewezen. De verdachte had cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, dat betrekking had op een eerdere veroordeling door de politierechter in Den Haag. De politierechter had de verdachte op 21 september 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken voor een vermogensdelict, waarbij rekening was gehouden met eerdere veroordelingen van de verdachte. De verdachte stelde dat het hof ten onrechte geen inhoudelijke behandeling van de zaak had plaatsgevonden en dat de politierechter de onschuldspresumptie had geschonden door de straf op een onjuiste grondslag te baseren.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de voorwaarden waaronder een cassatieberoep kan worden ingesteld. De beslissing van de Hoge Raad is definitief en sluit de mogelijkheid van verdere rechtsgang in deze zaak af.

Uitspraak

10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/03362
AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016, nummer 22/004344-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2017.
Inzake: [verdachte] / PG Hof Den Haag
Betreft: cassatie tegen arrest Hof Den Haag van 29 maart 2016 (ressortsparketnr. 22-004344-15) cassatieschriftuur
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
I. In het bijzonder is artikel 359 lid 5 en 6 Sv geschonden omdat het hof ambtshalve ten onrechte geen redenen heeft gezien voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Het hof had ambtshalve tot inhoudelijke behandeling van de zaak moeten overgaan. Immers was het hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de politierechter Den Haag van 21 september 2015. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken, waarbij in de strafmotivering in het bijzonder is overwogen dat verdachte blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 augustus 2015 eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat een eerder opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden opnieuw een vermogensdelict te begaan. En onder deze omstandigheden acht de politierechter vervolgens een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken passend en geboden. Door aldus te redeneren heeft de politierechter echter de onschuldspresumptie geschonden. Immers was blijkens de betreffende justitiële documentatie ten tijde van het vonnis van de politierechter (21 september 2015) nog geen sprake van een onherroepelijke veroordeling/strafoplegging voor een vermogensdelict dat door verdachte zou zijn gepleegd vóór de delictsdatum in de onderhavige zaak te weten 5 februari 2015. En derhalve heeft de politierechter de strafoplegging op een onjuiste grondslag gebaseerd en had het hof ambtshalve hierin aanleiding moeten zien om het vonnis van de politierechter te vernietigen en opnieuw recht te doen. Te meer omdat ook ten tijde van het arrest van het hof (29 maart 2016) blijkens de justitiële documentatie van 14 maart 2016 geen sprake was van een onherroepelijke strafoplegging voor de duur van drie maanden voor vermogensdelicten die verdachte vóór 5 februari 2015 zou hebben begaan. Gelet op een en ander dient het bestreden arrest door de Hoge Raad te worden vernietigd.
REDENEN
waarom rekwirant in cassatie de Hoge Raad verzoekt het arrest van het hof te vernietigen.