Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
10 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 juni 2016. De verdachte, geboren in 1964, had beroep in cassatie ingesteld tegen het oordeel van het hof dat zijn beroep op noodweer en noodweer exces niet kon worden gehonoreerd. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de verdachte zich had verdedigd met een mes tegen een dreigende aanval met een hamer door een andere persoon. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de vriendin van de tegenpartij onvoldoende steun bood voor de stelling dat de verdachte zich moest verdedigen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarbij het de motivering van het hof als onvoldoende gemotiveerd beschouwde. De Hoge Raad concludeerde dat er sprake was van schending van het recht en verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO, omdat het hof niet voldoende had onderbouwd waarom het beroep op noodweer niet kon worden toegewezen. De Hoge Raad verzocht de zaak te vernietigen en te verwijzen naar een ander hof voor herbeoordeling van het beroep op noodweer.