Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
10 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2016. De verdachte, geboren in 1980, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat J. Ruijs. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat het Gerechtshof Amsterdam in zijn arrest niet voldoende had onderbouwd dat de verdachte had moeten vermoeden dat het goed van diefstal afkomstig was. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen van de wet, omdat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verdachte schuldig was aan schuldheling. De Hoge Raad concludeerde dat het arrest van het Gerechtshof niet naar de eisen van de wet met voldoende redenen was omkleed en onvoldoende gemotiveerd was. Hierdoor werd het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.