ECLI:NL:HR:2017:515

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
16/04021
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak met betrekking tot opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1963, was in eerste instantie veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal, waarbij hij een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uren opgelegd kreeg. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat J. Boksem. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep en dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, verwijzend naar artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De zaak betreft een hennepkwekerij die in een schuur bij de woning van de verdachte werd aangetroffen. De verdachte stelde dat hij geen wetenschap had van de aanwezigheid van de kwekerij, omdat de schuur en de woning aan een derde, [betrokkene], waren verhuurd. Het hof had echter geoordeeld dat het verhaal van de verdachte ongeloofwaardig was, en dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van de hennepkwekerij en de illegale elektriciteitsvoorziening. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een groot aantal hennepplanten aanwezig had gehad, en dat de bewijsvoering niet voldoende was om opzet aan te nemen. De Hoge Raad benadrukte dat wetenschap van de verdachte van belang is voor de bewezenverklaring van opzet, en dat de bewijsmiddelen niet voldoende steun boden voor de veroordeling.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van opzet in strafzaken, vooral in gevallen waar de verdachte stelt geen wetenschap te hebben van de feiten die aan de beschuldiging ten grondslag liggen. De Hoge Raad heeft hiermee de noodzaak benadrukt van een zorgvuldige bewijsvoering en de rol van de wetenschap van de verdachte in de beoordeling van strafbare feiten.

Uitspraak

10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/04021
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 mei 2016, nummer 21/002337-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2017.
Namens verzoeker, [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats] , draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 27 mei 2016, onder parketnummer 21-002337-15, waarbij verzoeker wegens “(onder 1 primair) opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel” en “(onder 2) diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand (proeftijd 2 jaren) en tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof (met betrekking tot feit 1 primair) dat verzoeker in de periode van 1 februari 2013 tot en met 7 maart 2013 ‘opzettelijk’ een groot aantal hennepplanten aanwezig heeft gehad in een schuur, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting (ten aanzien van de uitleg en reikwijdte van het bestanddeel ‘opzet’) en / of is onbegrijpelijk (in het licht van de inhoud van tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen).
Opzettelijk handelen betekent ‘wetens en willens’ handelen. In dit geval gaat het om de aanwezigheid van een hennepkwekerij in een schuur bij de woning van verzoeker waarin hij in de tenlastegelegde periode feitelijk niet (meer) verbleef. De woning was per 1 maart 2013 verhuurd aan [betrokkene] . [betrokkene] beschikte vanaf die datum over de sleutel van het pand. De schuur werd al langer (sinds augustus 2012 voor de opslag van verf en ladders) aan [betrokkene] verhuurd. Op 7 maart 2013 werd in de schuur een hennepkwekerij aangetroffen. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet op welke datum de kwekerij werd ingericht. Weliswaar heeft de medewerker van Liander N.V. (bewijsmiddel 2) verklaard dat uit het door Liander N.V. ingestelde onderzoek is gebleken dat er een hennepplantage was ingericht in bovengenoemd perceel ‘in ieder geval in de periode juni 2012 tot 7 maart 2013’. Uit dezelfde verklaring komt echter naar voren dat de elektriciteit buiten de meter om werd afgenomen, zodat het hier niet om een echte vaststelling kan gaan. Waarschijnlijk werd de elektriciteitsmeter voor het laatst in juni 2012 opgenomen en is toen niet geconstateerd dat er een illegale aansluiting was gemaakt. De periode vanaf 1 maart 2013 tot 7 maart 2013 valt ook in de door de medewerker van Liander N.V. genoemde periode.
Sowieso kan uit het onder 2 opgenomen bewijsmiddel niet worden afgeleid dat verzoeker wetenschap had van een kwekerij in de schuur bij de woning aan de [a-straat 1] te Leuvenheim. Die wetenschap kan ook niet uit andere bewijsmiddelen worden afgeleid.
Naar aanleiding van het door verzoeker gevoerde verweer, heeft het hof het volgende overwogen:
‘Verdachte heeft naar voren gebracht dat hij geen wetenschap droeg van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in zijn schuur en dat hij de schuur achter zijn woning sedert enkele maanden verhuurde aan [betrokkene] . Bovendien zou hij ook de woning, waar verdachte feitelijk zelf weinig meer verbleef, sedert 1 maart 2013 aan [betrokkene] hebben verhuurd. Ter staving van deze stellingen heeft verdachte huurovereenkomsten overgelegd, alsmede een werkgevers verklaring betreffende [betrokkene] .
Het hof acht dit alternatieve scenario ongeloofwaardig.
Vooropgesteld moet worden dat de woning en de schuur aan verdachte in eigendom toebehoorden en dat hij ook op dat adres ingeschreven stond.
Verdachte heeft ook erkend dat de woning door hem werd bewoond, zij het dat hij ten tijde van de beweerdelijke verhuur van de schuur doorgaans elders, bij zijn vriendin zou verblijven. Zo bevatte de woning verdachtes inboedel, ook na 1 maart 2013, aldus verdachte.
De beweerdelijke huurder, [betrokkene] , beschikte voor 1 maart 2013 niet over een sleutel van de woning, aldus verdachte. Uit onderzoek is evenwel gebleken dat de in de schuur aangetroffen hennepkwekerij reeds maanden bestond en dat de daarvoor benodigde stroom werd betrokken uit / via de meterkast in de woning. Uit onderzoek bleek verder dat de beweerdelijke huurder, [betrokkene] , een ernstig aan drugs verslaafde man betrof, zonder dienstverband, die desgevraagd heeft verklaard dat hij na de ontmanteling van de hennepkwekerij is benaderd met het verzoek om tegen betaling enkele huurovereenkomsten te ondertekenen, aan welk verzoek hij heeft voldaan. Deze door [betrokkene] geschetste gang van zaken acht het hof geloofwaardig in het licht van het volgende. Verdachte is op de dag van de ontmanteling, 7 maart 2013, door een verbalisant telefonisch op de hoogte gesteld van de bevindingen van de politie. Verdachte zegde daarop toe binnen een half uur ter plaatse te komen. Verdachte meldde zich vervolgens eerst op 26 maart 2013 bij de politie. Desgevraagd verklaarde verdachte dat hem in bedoeld telefoongesprek niet duidelijk werd dat hij met de politie sprak en evenmin dat er in zijn pand een hennepkwekerij was aangetroffen. Dit vanwege een gebrekkig werkende telefoon. Niet eerder dan enkele dagen voor 26 maart 2013 zou verdachte van de hennepkwekerij c.a. op de hoogte zijn gebracht, aldus verdachte. Deze verklaring acht het hof volstrekt ongeloofwaardig. Nu bovendien de gepresenteerde contracten gekenmerkt worden door slordigheden en het weinig aannemelijk voorkomt dat een ervaren verhuurder als verdachte zijn eigen woonhuis met zijn eigen inboedel aan een man als [betrokkene] toevertrouwt, hecht het hof geen geloof aan het door verdachte gepresenteerde alternatieve scenario van verhuur.’
Door te overwegen dat het door verzoeker geschetste scenario ongeloofwaardig is, heeft het hof niet vastgesteld dat verzoeker opzettelijk een groot aantal hennepplanten aanwezig heeft gehad.
Opzet vereist (onder meer) wetenschap. Die wetenschap zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. De bewijsmiddelen houden in dit geval evenwel niets in waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker daadwerkelijk wetenschap had van de aanwezigheid van de kwekerij in de schuur. Er is een vermoeden van wetenschap en er was bij het hof kennelijk een overtuiging van wetenschap aanwezig. Die overtuiging dient echter wel te steunen op de inhoud van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. En daaraan ontbreekt het in dit geval.
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat ‘opzettelijk’ handelen kan worden vastgesteld zonder dat in de bewijsmiddelen besloten ligt dat verzoeker wetenschap had van de aanwezigheid van een kwekerij in de schuur, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof van oordeel was dat de voor het bewijs van opzet vereiste wetenschap bij verzoeker aanwezig is geweest, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd, nu die wetenschap niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
De omstandigheid dat het hof geen geloof heeft gehecht aan het door verzoeker gepresenteerde scenario, houdt geen bewijs van diens opzet in.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Ook voor het onder 2 bewezenverklaarde feit is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker dit feit heeft begaan en dat hij daarbij opzettelijk heeft gehandeld. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring (onder 2) niet kunnen dragen, omdat daaruit niet blijkt dat hij (verzoeker) wetenschap had van de illegale elektriciteitsvoorziening, en evenmin dat hij ‘het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking door een of meer ijkzegels en / of het deksel van de elektriciteitsmeter te verbreken en / of verwijderen en vervolgens een elektriciteitsaansluiting aan de boven- en / of buitenzijde, in elk geval buiten de meter om, te maken’.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat er illegaal elektriciteit werd afgenomen ten behoeve van de hennepkwekerij die zich in de schuur bij de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] bevond (bewijsmiddel 1 en 2). De bewijsmiddelen houden echter niet in dat verzoeker die illegale aansluiting heeft gemaakt of dat hij ervan op de hoogte was. Uit het onder 4 opgenomen bewijsmiddel blijkt juist het tegenovergestelde (namelijk dat verzoeker daarvan niet op de hoogte was):
‘Vraag: De stroom is daar afgetakt in de meter. Hoe is dit mogelijk? Dit mede gezien het feit dat alleen de schuur verhuurd was.
Antwoord: Dat weet ik niet.’
Iemand die geen wetenschap heeft kan geen opzet hebben. Van iemand die geen wetenschap heeft, moet bovendien worden aangenomen dat hij niet zelf de uitvoeringshandelingen (in dit geval het aanleggen van een illegale stroomvoorziening) heeft verricht of heeft laten verrichten.
De bewezenverklaring - inhoudende dat hij ‘met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid energie (stroom)’ en dat hij ‘het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking door een of meer ijkzegels en / of het deksel van de elektriciteitsmeter te verbreken en / of verwijderen en vervolgens een elektriciteitsaansluiting aan de boven- en / of buitenzijde, in elk geval buiten de meter om, te maken’ - vindt geen, althans onvoldoende, steun in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen kunnen hierdoor de bewezenverklaring (onder 2) niet dragen.