Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
28 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag tegen een beschikking van de Rechtbank Limburg, waarbij het verzoek van klager om het in beslag genomen geldbedrag van ongeveer € 45.000,- terug te krijgen, ongegrond werd verklaard. Klager, geboren in 1978, had een klacht ingediend naar aanleiding van de beslissing van de rechtbank dat hij niet als rechthebbende op het geldbedrag kon worden aangemerkt. De rechtbank had in een eerder vonnis bepaald dat het geldbedrag bewaard moest worden voor de rechthebbende, maar had niet gespecificeerd wie dat was. Dit leidde tot onduidelijkheid over de rechthebbendheid van klager.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van de rechtbank niet zonder meer begrijpelijk was, gezien het feit dat de overige in beslag genomen voorwerpen niet waren gespecificeerd. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd. De zaak is terugverwezen naar de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.
Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke specificatie van in beslag genomen voorwerpen en de rechthebbendheid in het kader van beslaglegging. De beslissing van de Hoge Raad biedt klager de mogelijkheid om zijn recht op het geldbedrag opnieuw te laten beoordelen door de rechtbank.