Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
4 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan Canada, die verdacht wordt van verschillende seksuele delicten, waaronder feitelijke aanranding van de eerbaarheid, kinderpornografie, grooming en belaging. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 28 juni 2016, waarin de rechtbank oordeelde dat de overgelegde stukken door de verzoekende staat voldeden aan de eisen van het uitleveringsverdrag tussen Nederland en Canada. De opgeëiste persoon heeft beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat B.P. de Boer, die een middel van cassatie heeft voorgesteld.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft een conclusie genomen en de raadsman van de opgeëiste persoon heeft schriftelijk gereageerd. De Hoge Raad beoordeelt het middel dat klaagt over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de voldoende onderbouwing van het uitleveringsverzoek. De Advocaat-Generaal heeft ervoor gezorgd dat er alsnog een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het bevel tot aanhouding, het zogenaamde 'Warrant for Arrest', is overgelegd. Dit document voldoet aan de eisen van het uitleveringsverdrag.
De Hoge Raad concludeert dat de opgeëiste persoon geen belang heeft bij de gegrondbevinding van het middel, aangezien de stukken voldoen aan de vereisten van het verdrag. Daarom verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit arrest is gewezen op 4 april 2017.