Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
11 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 6 juli 2016 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1949, was aangeklaagd voor mishandeling van zijn echtgenote. De advocaat van de verdachte, R.J. Baumgardt, heeft een schriftuur ingediend ter ondersteuning van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan op 11 april 2017, waarbij de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.