Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het derde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
11 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin verklaringen van medeverdachten als bewijs waren gebruikt. De verdachte stelde dat het Hof in strijd met artikel 301, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering had gehandeld, omdat deze verklaringen niet waren voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet was meegedeeld. De Hoge Raad oordeelde echter dat, zelfs als het Hof dit voorschrift niet in acht had genomen, de verdachte geen rechtens te respecteren belang had bij haar klacht. Dit was gebaseerd op de gang van zaken tijdens de behandeling van de zaak, waarbij de verdachte en de medeverdachten gelijktijdig maar niet gevoegd waren behandeld. De voorzitter van het Hof had bovendien voorgesteld om alle processen-verbaal van de terechtzittingen in de verschillende zaken te voegen, wat door de verdediging niet werd betwist.
Daarnaast werd in de zaak ook een middel behandeld dat betrekking had op de redelijke termijn van de procedure in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige.