ECLI:NL:HR:2017:664

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
14/06340
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van verklaringen van medeverdachten als bewijs in cassatie en de redelijke termijn in de strafprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte had geklaagd dat het Hof in strijd met artikel 301, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verklaringen van medeverdachten had gebruikt als bewijs, zonder dat deze verklaringen waren voorgelezen of dat de korte inhoud ervan was meegedeeld. De Hoge Raad oordeelde echter dat, zelfs als het Hof dit voorschrift niet in acht had genomen, de verdachte geen rechtens te respecteren belang had bij zijn klacht. Dit was gebaseerd op de gang van zaken tijdens de behandeling van de zaak, waarbij de verdachte en de medeverdachten gelijktijdig, maar niet gevoegd, waren behandeld. De voorzitter van het Hof had bovendien voorgesteld om alle processen-verbaal van de terechtzittingen in de verschillende zaken te voegen, en de verdediging had hiertegen geen bezwaar gemaakt.

Daarnaast werd in de zaak ook geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat deze termijn inderdaad was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren naar één jaar en tien maanden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

11 april 2017
Strafkamer
nr. S 14/06340
AJ/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 november 2014, nummer 20/001927-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv verklaringen van medeverdachten tot het bewijs heeft doen strekken.
2.2.
De in het middel bedoelde bewijsmiddelen betreffen verklaringen van medeverdachten die zij op 28 maart 2011 ter terechtzitting in eerste aanleg en op 28 oktober 2014 ter terechtzitting in hoger beroep als verdachten in hun eigen strafzaken hebben afgelegd. In het middel wordt aangevoerd dat niet blijkt dat de inhoud van die verklaringen bij het onderzoek ter terechtzitting van het Hof is voorgelezen noch dat de korte inhoud daarvan is medegedeeld.
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober, 30 oktober en 13 november 2014 zijn de strafzaken van de medeverdachten gelijktijdig, doch niet gevoegd, met die van de verdachte behandeld. Dat proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede, dat de strafzaak tegen verdachte gelijktijdig, doch niet gevoegd, zal worden behandeld met de eveneens ter terechtzitting van heden aangebrachte strafzaken tegen [betrokkene 1] (parketnummer 20-001814-11), [medeverdachte 3] (parketnummer 20-001925-11), [betrokkene 2] (parketnummer 20-001924-11), [betrokkene 3] (parketnummer 20-001921-11) en [medeverdachte 2] (parketnummer 20-001926-11).
(...)
De voorzitter deelt mede dat de behandeling in hoger beroep een voortbouwende behandeling betreft, zodat de stukken slechts kort zullen worden voorgehouden, en dat de advocaat-generaal en de verdediging kunnen aangeven of er nog andere stukken zijn die voor hen van belang zijn en expliciet moeten worden voorgehouden.
De voorzitter deelt in het kort de inhoud mede van de stukken van de zaak, waaronder:
- het dossier 44087 van de FIOD-ECD Eindhoven, onderzoek Mosselbank;
- een dossier van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's-Hertogenbosch;
- een dossier van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof.
Na afloop van het verhoor van de medeverdachte [betrokkene 1] in diens strafzaak verzoekt de raadsman van verdachte om de verklaring die [betrokkene 1] als verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd ook in het onderhavige dossier te voegen.
Na een korte onderbreking van het onderzoek gaat de voorzitter over tot het verhoor van de verdachte.
Verdachte verklaart:
(...)
Na een korte onderbreking van het onderzoek heeft de voorzitter de advocaat-generaal en de verdediging gelegenheid geboden aan te geven of er nog stukken moeten worden voorgehouden, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt.
De voorzitter deelt mede dat er op een eerdere zitting door de verdediging is verzocht om de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.
De raadsman deelt daarop mede dat hij blijft bij het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen, maar dat dit ook afhankelijk is van de beslissing op zijn verzoek om de verklaring die [betrokkene 1] vandaag in zijn eigen zaak heeft afgelegd in het dossier te voegen. De raadsman verzoekt tevens om ook de verklaring die [betrokkene 1] op 28 maart 2011 ter terechtzitting van de rechtbank heeft afgelegd in het dossier van zijn cliënt te voegen.
De voorzitter stelt voor om uit praktisch oogpunt alle processen-verbaal van alle zaken over en weer in alle dossiers te voegen.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben hiertegen geen bezwaar.
Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede.
Het hof heeft zelf niet langer de behoefte om [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] als getuigen te horen.
Het hof zal alle verklaringen van alle in deze strafzaak gehouden zittingen over en weer voegen in alle dossiers. Het hof acht dit noodzakelijk om tot een goede beoordeling te komen in alle zaken.
De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid om de medeverdachten als getuigen te horen. De raadsman geeft te kennen alleen de medeverdachte [betrokkene 1] als getuige te willen horen.
Hierop doet de voorzitter de getuige [betrokkene 1] voor het gerechtshof verschijnen."
2.4.
Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het Hof het voorschrift van art. 301, vierde lid, Sv niet in acht heeft genomen door verklaringen voor het bewijs te bezigen die niet zijn voorgelezen of waarvan niet de korte inhoud is meegedeeld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken - erop neerkomend dat de zaken van de verdachte en de medeverdachten in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld, dat de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep naar aanleiding van een verzoek van de advocaat van de verdachte heeft voorgesteld alle processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep van alle zaken over en weer in alle dossiers te voegen en dat het Hof dit voorstel heeft uitgevoerd nadat onder anderen de raadsman van de verdachte heeft verklaard daartegen geen bezwaar te hebben - alsmede het ontbreken van een daarop toegesneden toelichting in de schriftuur, valt immers niet in te zien dat de verdachte in enig opzicht in zijn verdedigingsbelang is geschaad.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze een jaar en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 april 2017.