ECLI:NL:HR:2017:694

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
16/00188
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in subrogatiegeschil tussen verzekeraar en leverancier

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Zürich Versicherungs A.G. en LAG Trailers N.V. De zaak betreft de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van een vordering die Zürich, als verzekeraar van een Oostenrijkse transportonderneming, heeft ingesteld tegen LAG, een Belgische leverancier van opleggers. Zürich heeft Cargill, een benadeelde partij, schadeloos gesteld en vordert nu op basis van subrogatie schadevergoeding van LAG. De rechtbank Amsterdam had zich onbevoegd verklaard, en het gerechtshof Amsterdam heeft dit vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van de EEX-Vo en de toepasselijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad concludeert dat de Belgische rechter bevoegd is, omdat er een forumkeuzebeding in de overeenkomst tussen LAG en de Oostenrijkse transportonderneming Poll is opgenomen. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep van Zürich en oordeelt dat de vordering niet kan worden toegewezen, omdat Zürich niet in de rechten van Cargill kan treden op basis van de geschetste omstandigheden. De kosten van het geding in cassatie worden aan Zürich opgelegd.

Uitspraak

14 april 2017
Eerste Kamer
16/00188
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De vennootschap naar Oostenrijks recht ZÜRICH VERSICHERUNGS A.G.,
gevestigd te Wenen, Oostenrijk,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. D.A. van der Kooij,
t e g e n
de vennootschap naar Belgisch recht LAG TRAILERS N.V.,
gevestigd te Bree, België,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. C.J. Seinen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Zürich en LAG.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/520904/HA ZA 12-814 van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2014;
b. het arrest in de zaak 200.162.686/01 van het gerechtshof Amsterdam van 29 september 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Zürich beroep in cassatie ingesteld. LAG heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van LAG hebben bij brief van 18 januari 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) LAG is een producent van opleggers.
(ii) Zürich is (motorrijtuigenaansprakelijkheids)- verzekeraar van Poll Nussbaumer Transportgesellschaft mbH (hierna: Poll), een Oostenrijkse transportonderneming.
(iii) LAG heeft bij overeenkomst van 16 maart 2006 vier opleggers verkocht aan Poll. Op die overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van LAG van toepassing. Art. 10 van die algemene voorwaarden bepaalt:
“10. GESCHILLEN:
Voor alle geschillen tussen partijen zijn alleen de rechtbanken van het arrondissement Tongeren bevoegd.”
(iv) Op 10 oktober 2008 heeft een medewerker van Poll met één van de van LAG gekochte opleggers een lading talkpoeder willen afleveren bij Cargill B.V. te Amsterdam (hierna: Cargill). Bij het lossen is de oplegger gekanteld, waardoor schade is ontstaan aan de oplegger en aan de opstallen van Cargill.
(v) Cargill heeft Zürich als verzekeraar van Poll rechtstreeks aangesproken in verband met de schade. Zürich heeft Cargill volledig schadeloos gesteld.
3.2.1
Kort weergegeven vordert Zürich in dit geding verklaringen voor recht dat LAG onrechtmatig heeft gehandeld jegens Cargill en aansprakelijk is voor haar schade alsmede veroordeling van LAG tot betaling van € 767.600,-- in hoofdsom. LAG heeft een incident opgeworpen, waarin zij zich heeft beroepen op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van de vordering van Zürich kennis te nemen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Samengevat heeft het daartoe het volgende overwogen.
Het primaire standpunt van Zürich houdt het volgende in. Zürich, Poll en LAG waren hoofdelijk jegens Cargill verbonden. Zürich is op grond van art. 6:12 lid 1 BW gesubrogeerd in de rechten van Cargill op Poll en LAG. Zürich wil in deze procedure de rechten van Cargill jegens LAG geldend maken. Deze vordering heeft een buitencontractuele grondslag. Het schadetoebrengende feit heeft zich in Nederland voorgedaan, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is van deze vordering kennis te nemen (rov. 3.6).
Volgens het hof kan Zürich aan de uitoefening van het eigen recht van art. 6 WAM door Cargill niet het door haar bepleite verhaalsrecht ontlenen. Hierdoor zou langs indirecte weg worden bereikt dat Zürich regres neemt op Poll als haar verzekerde, wat zij juist wil voorkomen. Zürich heeft erkend dat de verzekeringsrelatie aan dat regres in de weg staat. Aangenomen moet dus worden dat het verhaalsrecht van Zürich tegenover LAG is beperkt tot het geval waarin Zürich méér heeft uitgekeerd dan haar verzekerde Poll in de onderlinge verhouding tot LAG aangaat. Aangezien de Belgische rechter bevoegd is om aan de hand van Belgisch recht over de onderlinge verhouding tussen Poll en LAG te beslissen, kan de Nederlandse rechter niet beslissen op de door Zürich primair ingestelde vorderingen. (rov. 3.8)
Het subsidiaire standpunt van Zürich houdt in dat zij is gesubrogeerd in de vorderingen tot schadevergoeding die haar verzekerde Poll op derden heeft. Zürich kan als gesubrogeerde verzekeraar de bijdragevordering van Poll jegens LAG instellen, maar is tevens op grond van art. 6:12 BW gesubrogeerd in de rechten die Cargill jegens LAG heeft. De Nederlandse rechter is bevoegd daarvan kennis te nemen. (rov. 3.6 en 3.9)
Volgens het hof is dit standpunt van Zürich in zoverre juist dat de rechten van Cargill alleen krachtens subrogatie op Zürich kunnen zijn overgegaan en door haar kunnen worden uitgeoefend, voor zover de schuld is gedelgd voor meer dan het gedeelte dat haar verzekerde Poll in de onderlinge verhouding tot LAG aangaat. Of die situatie zich voordoet, is afhankelijk van de onderlinge verhouding tussen Poll en LAG. (rov. 3.10)
Voor zover de beoordeling in dit bevoegdheidsincident strekt, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat de rechten van Poll jegens LAG waarin Zürich is gesubrogeerd, primair contractueel zijn bepaald. Een (bijdrage)vordering van Poll op LAG zal immers de vraag betreffen of LAG op grond van de koopovereenkomst tussen deze partijen al of niet een ondeugdelijke oplegger aan Poll heeft geleverd. Op deze contractuele vordering is Belgisch recht van toepassing en aangenomen moet worden dat het forumkeuzebeding van toepassing is. Dat Poll in plaats van een contractuele vordering of subsidiair een onrechtmatige daad of een bijdragevordering aan haar vorderingen ten grondslag zou kunnen leggen, kan daaraan niet afdoen. (rov. 3.11)
De Belgische rechter is bevoegd aan de hand van Belgisch recht vast te stellen in hoeverre LAG in haar relatie tot Poll in de schuld jegens Cargill dient bij te dragen en in hoeverre Zürich verhaal kan nemen op LAG, namelijk voor zover zij meer heeft betaald dan Poll in de verhouding tot LAG aangaat. Zo lang niet is vastgesteld of LAG in haar relatie tot Poll in de schuld jegens Cargill dient bij te dragen, kan niet worden aangenomen dat Zürich de gepretendeerde vordering op LAG heeft. Zürich kan immers op grond van art. 6:12 lid 1 BW alleen de rechten van Cargill jegens LAG uitoefenen voor het meerdere dan het gedeelte van de schuld dat Poll in de verhouding tot LAG aangaat. Dit alles brengt mee dat in dit geding niet van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden uitgegaan. (rov. 3.12)

4.Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het hof het primaire standpunt van Zürich ten onrechte heeft verworpen. Het onderdeel betoogt onder meer dat Zürich is gesubrogeerd in de rechten van Cargill en op die grond verhaal heeft op LAG als haar medeschuldenaar. Op grond daarvan is onjuist of onbegrijpelijk het oordeel van het hof (in rov. 3.8) dat het verhaalsrecht van Zürich tegenover LAG is beperkt tot het geval waarin Zürich meer heeft uitgekeerd dan haar verzekerde Poll in de onderlinge verhouding tot LAG aangaat. Het hof heeft hierbij ook de maatstaven van art. 6:101 en 6:102 BW ten aanzien van hoofdelijke schuldenaren miskend. Zürich hoefde in het kader van dit bevoegdheidsincident slechts te stellen dat zij op grond van art. 6:12 BW verhaal kan nemen op LAG als hoofdelijk medeschuldenaar. Van een onjuiste rechtsopvatting getuigt daarom het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is te beslissen op de door Zürich primair ingestelde vorderingen, aldus het onderdeel.
4.1.2
Onderdeel 2 klaagt over de verwerping van het subsidiaire standpunt van Zürich. Het onderdeel geeft dat standpunt als volgt weer. Zürich heeft als verzekeraar van Poll de schade van Cargill vergoed. Deze uitkering geldt (als geen sprake is van hoofdelijke verbondenheid van Zürich) als betaling namens of voor Poll aan Cargill. Poll is daardoor op grond van art. 6:12 BW gesubrogeerd in de vordering tot schadevergoeding van Cargill op Polls hoofdelijke medeschuldenaar LAG. Zürich wordt op grond van het Oostenrijkse recht gesubrogeerd in de aanspraken tot schadevergoeding van haar verzekerde Poll en dus ook in de aanspraak die Poll op grond van art. 6:12 BW van Cargill heeft verkregen. Volgens onderdeel 2.3 getuigt het oordeel van het hof in rov. 3.11 dat de rechten van Poll jegens LAG waarin Zürich is gesubrogeerd, primair contractueel zijn bepaald, van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof miskent dat Zürich verhaal zoekt op grond van subrogatie in Cargills vordering uit onrechtmatige daad en dat deze niet primair contractueel bepaald is.
Vooropstellingen
4.2.1
Bij de behandeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.2
Zürich heeft haar beroep op rechtsmacht van de Nederlandse rechter gebaseerd op art. 5, aanhef en onder 3, van de Verordening (EG) 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L12/1 (hierna: de EEX-Vo). Zürich beroept zich erop dat haar vordering is gebaseerd op aansprakelijkheid van LAG uit onrechtmatige daad en dat de schade in Nederland is ontstaan. Hiertegenover heeft LAG zich beroepen op exclusieve bevoegdheid van de Belgische rechter in verband met het hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde forumkeuzebeding in de overeenkomst tussen LAG en Poll (art. 23 EEX-Vo). In cassatie is terecht niet in geschil dat art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet kan worden ingeroepen tegen een verweerder die zich met succes kan beroepen op een forumkeuzebeding als bedoeld in art. 23 EEX-Vo waarin een andere rechter als bevoegd is aangewezen dan uit art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo zou volgen (vgl. HR 24 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2968, NJ 2000/552).
4.2.3
Het hof heeft in rov. 3.4 terecht tot uitgangspunt genomen dat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn en derhalve ambtshalve moeten worden toegepast. Dit betekent in het hiervoor in 4.2.2 omschreven geval dat het hof diende te onderzoeken of rechtsmacht van de Nederlandse rechter voortvloeit uit de bepalingen van de EEX-Vo. Bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft, dient de rechter zich niet te beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet hij ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde (zie HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 en HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449). Hieruit volgt dat die rechtsmacht niet mag worden bepaald op basis van enkel de door de eiser gekozen grondslag van zijn vordering.
4.2.4
De aanspraak van Cargill op Zürich dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht (art. 3 Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg). In cassatie is niet in geschil dat Cargill het eigen recht als bedoeld in art. 6 WAM heeft uitgeoefend jegens Zürich als aansprakelijkheidsverzekeraar van Poll. Ook staat in cassatie vast dat Nederlands recht van toepassing is op de vraag of Zürich is gesubrogeerd in de rechten van Cargill jegens LAG. Voorts gaan beide partijen ervan uit dat Zürich (ook) naar Oostenrijks recht wordt gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde Poll jegens LAG. Daarbij gaan partijen tevens ervan uit dat deze subrogatie dezelfde rechtsgevolgen heeft als een subrogatie in de zin van art. 7:962 BW. In cassatie staat derhalve niet ter discussie dat de Belgische rechter op grond van art. 23 EEX-Vo rechtsmacht heeft voor zover Zürich is getreden in de positie van Poll als contractspartij van LAG.
Het primaire standpunt van Zürich
4.3.1
Het primaire standpunt van Zürich gaat uit van de volgende situatie. Cargill had een aanspraak op Poll tot vergoeding van schade. Cargill had op grond van art. 6 WAM ook de mogelijkheid om rechtstreeks Zürich aan te spreken en heeft dat gedaan. Indien ook LAG jegens Cargill aansprakelijk was, had Cargill ter zake van haar schade vorderingen op LAG, Poll en Zürich. Door betaling aan Cargill op grond van de rechtstreekse aanspraak, is Zürich getreden in de rechten van Cargill uit onrechtmatige daad jegens LAG voor zover Zürich meer heeft vergoed dan Poll/Zürich in de onderlinge verhouding met hoofdelijke medeschuldenaar LAG aangaat (art. 6:102 BW in verbinding met de art. 6:10 en 6:12 BW), aldus nog steeds Zürich.
4.3.2
Het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep betoogt dat in de verhouding van Zürich tot LAG de speciale verzekeraarssubrogatie van art. 7:962 BW voorrang heeft op de algemene regels van art. 6:10 en 6:12 BW. Hoewel het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, zal de Hoge Raad dit middel als eerste behandelen, omdat het de verste strekking heeft. Het middel slaagt. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.3.3
Art. 6 WAM kent bij wijze van beschermingsmaatregel aan de benadeelde een bijzondere rechtspositie toe. Het in deze bepaling geregelde eigen recht van de benadeelde jegens de WAM-verzekeraar heeft tot strekking de benadeelde te begunstigen, maar heeft niet mede de strekking de verhouding van de verzekeraar tot de verzekerde of tot derden te beïnvloeden. Hiermee strookt het om WAM-verzekeraars ten opzichte van derden eenzelfde positie toe te kennen als die van schadeverzekeraars in het algemeen. Dit brengt mee dat de rechtstreeks door de benadeelde aangesproken verzekeraar niet door de werking van subrogatie in een betere positie tegenover de derde behoort te komen dan de verzekerde. Daarom moet worden aangenomen dat een WAM-verzekeraar, ook indien hij rechtstreeks door de benadeelde is aangesproken, niet de schade van de benadeelde vergoedt, maar de schade die de verzekerde in zijn vermogen lijdt door zijn aansprakelijkheid jegens de benadeelde. Voor zover het betreft schade waarvoor zowel de verzekerde als een derde jegens de benadeelde aansprakelijk is – waarop het standpunt van Zürich is gebaseerd –, brengt dit mee dat die verzekeraar bij wijze van subrogatie alleen treedt in de rechten van de verzekerde jegens die derde (art. 7:962 BW) en niet (tevens) door subrogatie treedt in de rechten van de benadeelde jegens die derde (art. 6:12 BW in verbinding met de art. 6:102 en 6:10 BW). Dit betekent dat Zürich slechts wordt gesubrogeerd in de rechten van Cargill tegen LAG voor zover Poll deze rechten zou hebben verkregen en zou hebben kunnen uitoefenen indien Poll zelf aan Cargill zou hebben betaald.
4.3.4
De gegrondheid van het middel in het incidentele beroep brengt mee dat het primaire standpunt van Zürich in het principale beroep – dat erop steunt dat zij op andere wijze dan hiervoor in de slotzin van 4.3.3 bedoeld, is gesubrogeerd in de rechten van Cargill – wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden, aangezien dit standpunt van Zürich, ook indien haar klachten op zichzelf gegrond zouden zijn, niet tot een voor haar gunstige beslissing kan leiden.
Het subsidiaire standpunt van Zürich
4.4
De kernklacht van het subsidiaire standpunt van Zürich kan evenmin tot cassatie leiden. Ook indien Poll krachtens art. 6:12 BW zou zijn getreden in de rechten van Cargill jegens LAG, zou LAG het forumkeuzebeding tegen haar hebben kunnen inroepen. LAG kan dit beding dan ook inroepen jegens Zürich als de in de rechten van Poll gesubrogeerde aansprakelijkheidsverzekeraar.
Overige klachten en incidenteel beroep
4.5
Voor zover de klachten van het principale middel niet afstuiten op het voorgaande, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.6
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft, hoewel gegrond, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verder geen behandeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Zürich in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van LAG begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
14 april 2017.