Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
18 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van opiumwetdelicten en samenhangende diefstal van elektriciteit. De Hoge Raad behandelt verschillende middelen die door de verdachte zijn ingediend. Het eerste middel betreft de vordering van de benadeelde partij, die volgens de verdachte niet is betwist. Het tweede middel betreft de vermelding in het arrest dat bevrijding van de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat volgt na volledige betaling door één van de mededaders. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, omdat zij geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
Het derde middel betreft de redelijke termijn in de cassatiefase, die volgens de verdachte is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt dat dit middel gegrond is, wat leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De nieuwe beslissing is dat de taakstraf wordt verminderd naar 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen.