In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Stichting Zwembad Hoogkerk. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding door de penningmeester van de stichting, die strafrechtelijk was veroordeeld wegens diefstal van geld van de stichting. De centrale vraag was of de gelden aan de penningmeester verschuldigd waren en hoe de stelplicht en bewijslast in deze context dienden te worden beoordeeld.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten in de feitelijke instanties, waaronder vonnissen van de rechtbank Groningen en arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De penningmeester had beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof, waarbij de Stichting niet verschenen was. De Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarop de advocaat van [eiser] had gereageerd.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel naar voren waren gebracht, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 RO, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk werd het beroep verworpen en werd [eiser] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de Stichting op nihil waren begroot.