Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
7 februari 2017.
Hoge Raad
Op 7 februari 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2016. De zaak betreft een verdachte, geboren in 1989, die in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak. De verdachte heeft zijn beroep ingesteld via zijn advocaat N. Velthorst, die een schriftuur heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
In de beoordeling van de zaak werd ook ingegaan op de schending van het recht en de verzuim van vormen. De rekwirant stelde dat de bewezenverklaring van het handelen 'tezamen en in vereniging' onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die door het Hof in aanmerking zijn genomen, voldoende zijn om aan te nemen dat de rekwirant de diefstal heeft medegepleegd. De rekwirant en de medeverdachte vertoonden op de bewuste avond 'zakkenrollersgedrag' en hun samenwerking werd als nauwe en bewuste samenwerking geduid. De Hoge Raad heeft de argumenten van de rekwirant niet overtuigend geacht en heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.