Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
7 februari 2017.
Hoge Raad
Op 7 februari 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2016. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor openlijke geweldpleging en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, met een gevangenisstraf van 6 weken en een taakstraf van 200 uren. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat V.C. van der Velde. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
In de beoordeling van de ontvankelijkheid heeft de Hoge Raad ook de schriftuur van de verdachte in overweging genomen. De schriftuur bevatte middelen van cassatie die zich richtten tegen de bewezenverklaring van de bedreiging. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring niet kon volgen, omdat de aangever enkel had gesteld dat de verdachte de bedreigende woorden had gebezigd, zonder dat daar bewijs voor was. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de klachten niet voldoende zijn om het cassatieberoep te rechtvaardigen, en heeft het beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de ontvankelijkheid in cassatie onderstreept, vooral in zaken waar het belang van de verdachte niet voldoende is aangetoond.