Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
16 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2015, betreffende een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1960, heeft geen middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft beoordeeld of de betrokkene ontvankelijk is in zijn beroep. Aangezien de betrokkene niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de betrokkene niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad heeft op 16 mei 2017 het arrest gewezen, waarin de betrokkene niet-ontvankelijk is verklaard in het beroep. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.