In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was gericht tegen een beschikking inzake omzetbelasting over de periode van 1 april 2014 tot en met 30 juni 2014. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een uitspraak van de Rechtbank, maar het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet voldoen aan de verplichting tot betaling van het griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het griffierecht niet kon worden betaald, maar de aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht, maar de Hoge Raad oordeelde dat de argumenten die werden aangedragen niet voldoende waren om aan te tonen dat de betaling van het griffierecht niet mogelijk was. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.