In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 april 2016, nr. BRE 15/455. Het beroep betreft een verzet van belanghebbende tegen een opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over de periode van 25 augustus 2014 tot en met 24 november 2014, alsook de daarbij gegeven boetebeschikking. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij belanghebbende een beroep deed op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken over de betalingsonmacht, maar de aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht om aan te nemen dat belanghebbende niet in staat was het griffierecht te voldoen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het griffierecht niet is betaald en dat de argumenten van belanghebbende niet overtuigend waren. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.