De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van de onder de klaagster inbeslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 31 mei 2016 is onder klaagster een auto in beslag genomen. Uit onderzoek door de forensisch voertuigidentificatie-onderzoeker van het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV) is gebleken dat twee onderdelen van de auto, te weten het motorblok en de versnellingsbak, van diefstal afkomstig zijn. Op 18 juli 2016 is door de officier van justitie reeds een last tot teruggave verstrekt van de inbeslaggenomen auto, met uitzondering van het motorblok en de versnellingsbak.
De officier van justitie heeft in raadkamer bevestigd dat klager geen verdachte is en dat het Openbaar Ministerie een separate vordering tot onttrekking aan het verkeer zal indienen.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als dat niet zo is, komt de vraag aan de orde of klager te goeder trouw is en redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp dat volgens het Openbaar Ministerie vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
Het Openbaar Ministerie heeft in het indienen van het klaagschrift door klager kennelijk geen aanleiding gezien de vordering tot onttrekking aan het verkeer in te dienen opdat deze gelijktijdig met het klaagschrift kon worden behandeld en kennelijk is bij het bepalen van het schriftelijk standpunt deze gedachte ook niet opgekomen. Hoe dan ook, nu de officier van justitie ter terechtzitting heeft aangekondigd dat de desbetreffende vordering alsnog zal worden gedaan, dient de rechtbank te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter die later moet beslissen op de vordering ex artikel 552f van het Wetboek van Strafvordering, de vordering tot onttrekking aan het verkeer van de auto zal toewijzen en de auto aan het verkeer zal onttrekken.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de rechter die over de onttrekking aan het verkeer zal moeten beslissen van oordeel is dat het hier voorwerpen betreft die van diefstal afkomstig zijn en waarvan het ongecontroleerde bezit van zodanige aard is dat het afbreuk doet aan een effectieve voorkoming en bestrijding van met gestolen auto-onderdelen bedreven handel en dat dit ongecontroleerde bezit daarom in strijd is met de wet of het algemeen belang. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het motorblok en de versnellingsbak zal onttrekken aan het verkeer.
De omstandigheden dat de inbeslaggenomen voorwerpen eigendom zijn van klager, zij niet als verdachte wordt aangemerkt van enig strafbaar feit en dat zij te goeder trouw is, brengen niet mee dat er geen sprake kan zijn van ongecontroleerd bezit in de zin van artikel 36c van het Wetboek van Strafrecht en staan aan de oplegging van de maatregel van onttrekking aan het verkeer met in de weg.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat in geval van onttrekking aan het verkeer aan de rechthebbende ter compensatie van eventueel daardoor geleden nadeel conform artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 33c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht een billijke tegemoetkoming kan worden toegekend zodat klaagster niet onevenredig wordt getroffen. Klaagster doet er dus verstandig aan te zijner tijd bij de behandeling van de vordering tot onttrekking aan het verkeer de door haar gestelde schade te staven en zoveel mogelijk te onderbouwen dat en waarom sprake is van goede trouw."