Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats], België,
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een Belgische eiseres en een verweerster, eveneens gevestigd in België. De eiseres had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 11 april 2017 was gewezen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag van 8 april 2015 en 16 september 2015, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. De eiseres had een beroep gedaan op haar opschortingsrecht in verband met wanbetaling door de afnemer. De advocaat van de eiseres, mr. C. Reijntjes-Wendenburg, en de advocaat van de verweerster, mr. M.S. van der Keur, hebben de zaak toegelicht. De conclusie van de Advocaat-Generaal, E.M. Wesseling-van Gent, was om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eiseres niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de eiseres veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.