Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf op basis van artikel 15 van de Wet Bopz. De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 12 januari 2018. In deze beschikking werd de machtiging tot voortgezet verblijf verleend, waarbij de vraag centraal stond of gevaar kon worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de eerdere beschikking van de rechtbank en constateert dat de officier van justitie niet is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verzoekster, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend en de rol van externe instellingen in het afwenden van gevaar.