Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 7 september 2017, nr. SGR 17/1548 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 24 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 7 september 2017, nr. SGR 17/1548 V, die betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 24 mei 2017. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 21 oktober 2017 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 23 november 2017 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 28 november 2017 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 5 januari 2018.