3.5Het hof heeft, kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
( i) De beantwoording van de vraag welke vorderingen vallen onder art. 8:752 lid 1, onder d, BW en derhalve kunnen worden ingediend in het in art. 8:755 lid 1, onder c, (oud) BW bedoelde wrakkenfonds dient plaats te vinden door uitleg van art. 2 lid 1, onder d, LLMC (rov. 9.2).
(ii) De uitleg van de LLMC dient plaats te vinden volgens de regels van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (rov. 9.3).
(iii) Uit de tekst van art. 2 LLMC volgt dat de in onderdeel d van lid 1 daarvan bedoelde vorderingen voor beperking in aanmerking komen, ongeacht de grondslag van de aansprakelijkheid (lid 1, aanhef) en dus ook wanneer zij worden ingesteld bij wijze van regres (lid 2) (rov. 9.5).
(iv) Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een vordering als bedoeld in art. 2 lid 1, onder d, LLMC is bepalend of sprake is van een in de tekst van die bepaling omschreven handeling (rov. 9.6).
( v) Het standpunt van Amasus dat de regresvordering met betrekking tot handelingen als bedoeld in art. 2 lid 1, onder d, LLMC, voor zover verricht in het kader van hulpverlening of avarij-grosse, alleen onder art. 2 lid 1, onder a, LLMC valt, moet dan ook worden verworpen (rov. 9.7).
(vi) Ingeval zich met betrekking tot een vordering een overlap van art. 2 lid 1, onder a, LLMC en art. 2 lid 1, onder d, LLMC voordoet, prevaleert laatstgenoemde bepaling, vanwege de mogelijkheid van het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC (rov. 9.5).
(vii) De regresvordering van ELG c.s. ter zake van de berging betreft de ‘raising’ of ‘removal’ van een ‘ship which is sunk’ en valt derhalve onder art. 2 lid 1, onder d, LLMC. Deze vordering kan derhalve in het wrakkenfonds worden ingediend. (rov. 10.1)
(viii) Het standpunt van Amasus dat alleen het scheepsaandeel van de bergingskosten in het wrakkenfonds kan worden ingediend, omdat in elk geval ten aanzien van de lading sprake is van hulpverlening of avarij-grosse, moet worden verworpen. Uit de tekst van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC volgt dat voor de toelating in een beperkingsfonds van een vordering ter zake van de bergingskosten van de lading voldoende is dat de lading zich aan boord van het gezonken schip bevond (rov. 10.3).
(ix) De regresvordering van ELG c.s. heeft geen betrekking op hulpverlening of avarij-grosse (rov. 10.4).
3.6.1Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de oordelen van het hof die hiervoor in 3.5 zijn weergegeven onder (iv)-(vi). Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat ten aanzien van een regresvordering ter zake van hulpverlening niet de beperking van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC kan of hoeft te worden ingeroepen, maar dat die van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC kan worden ingeroepen, en dat voor het inroepen van de beperking van aansprakelijkheid ter zake van die vordering dus niet een wrakkenfonds als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW is vereist, maar volstaan kan worden met een zakenfonds als bedoeld in art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, (oud) BW. Art. 18 lid 1 LLMC brengt volgens het onderdeel niet anders mee.
3.6.2Het onderdeel doet vragen van uitleg van de LLMC rijzen. De uitleg van de bepalingen van de LLMC dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna WVV). Zie voor die maatstaven HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2. 3.6.3In art. 2 lid 1 LLMC worden verschillende vorderingen onderscheiden ten aanzien waarvan ingevolge die bepaling beperking van aansprakelijkheid mogelijk is. Die vorderingen worden blijkens de opzet en inhoud van het artikellid bepaald door het onderwerp van de vordering zoals daarin omschreven onder achtereenvolgens a tot en met f. Uit de tekst van in het bijzonder de aanhef van art. 2 lid 1, aanhef (“whatever the basis of liability may be”), en de eerste volzin van lid 2, eerste volzin (“whatever the basis of liability may be”), en lid 2, eerste volzin (“even if brought by way of recourse or for indemnity under a contract or otherwise”) volgt – zoals het hof terecht heeft geoordeeld in rov. 9.5 – dat de grondslag van de vordering daarbij niet terzake doet. Een vordering valt dus onder art. 2 lid 1 LLMC als het onderwerp ervan onder (een van) de omschrijvingen van art. 2 lid 1 LLMC is te brengen, ongeacht de grondslag van de vordering.
3.6.4Dit laatste geldt ook als sprake is van een vordering uit hoofde van hulpverlening. Weliswaar bepaalt art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC dat de regels van het verdrag niet van toepassing zijn op vorderingen wegens hulpverlening (waarmee wordt bedoeld het verlenen van hulp aan in zee of andere wateren in gevaar verkerende schepen, zaken of mensen), maar die uitsluiting ziet – naar in deze procedure niet in geschil is – uitsluitend op vorderingen die rechtstreeks zijn gegrond op hulpverlening (dus: zijn ingesteld door degene die de hulp heeft verleend) en niet op eventuele regresvorderingen ter zake van hulpverlening. Dit is in overeenstemming met de ratio van de uitsluiting van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, LLMC, dat hulpverlening niet door de mogelijkheid van beperking van aansprakelijkheid dient te worden ontmoedigd. Die ratio is immers wel in het geding bij rechtstreeks op hulpverlening gegronde vorderingen, maar niet bij regresvorderingen terzake. Voorts is dit in overeenstemming met de opvattingen in rechtspraak en literatuur (vgl. de gegevens vermeld in 2.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.6.5De onderdelen d en e van art. 2 lid 1 LLMC zien op de opruiming van wrak en uit het schip afkomstige lading, zoals mede blijkt uit de (op de website www.comitemaritime.org te vinden) Travaux Préparatoires (p. 74 e.v.). De omschrijving van vorderingen in deze onderdelen omvat evenwel onmiskenbaar meer dan uitsluitend de opruiming van ‘wrakken’ in de gangbare, taalkundige zin (van voorwerpen die hun economische waarde hebben verloren). Die omschrijving luidt immers ‘claims in respect of the raising, removal, destruction or the rendering harmless of a ship which is sunk, wrecked, stranded or abandoned’ (onder d) en ‘claims in respect of the removal, destruction or the rendering harmless of the cargo of the ship’ (onder e) of, uitgaande van de vertaling door de wetgever in art. 8:752 lid 1 BW, ‘vorderingen ter zake van het vlotbrengen, verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van een zee- of binnenschip dat is gezonken, schipbreuk heeft geleden, gestrand of verlaten is’ (onder d) en ‘vorderingen ter zake van het verwijderen, vernietigen of onschadelijk maken van de lading van het schip’ (onder e).
3.6.6Het in art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC bepaalde dient mede gelezen te worden in samenhang met art. 18 lid 1 LLMC. Door het maken van het in art. 18 lid 1 LLMC genoemde voorbehoud hebben de verdragsstaten de mogelijkheid om de bevoegdheid tot beperking van aansprakelijkheid voor de in die bepalingen omschreven vorderingen uit te sluiten dan wel deze anders te regelen. Deze mogelijkheid houdt verband met het belang van (de financiering van) de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Het is in overeenstemming met deze strekking om de hiervoor in 3.6.5 aangehaalde bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC uit te leggen overeenkomstig de gewone betekenis daarvan (art. 31 WVV). De veiligheid van het scheepvaartverkeer is immers betrokken bij alle aldus in die bepalingen omschreven werkzaamheden. Deze uitleg strookt ook met het feit dat de bewoordingen van art. 2 lid 1, aanhef en onder d en e, LLMC, blijkens de Travaux Préparatoires t.a.p., in het bijzonder zijn afgestemd op die van art. 18 lid 1 LLMC.
3.6.7Onder de omschrijving van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC kunnen onmiskenbaar ook gevallen van hulpverlening vallen en derhalve (regres)vorderingen ter zake daarvan. Daarvoor valt ook steun te vinden in art. 1 lid 3 LLMC, dat de werkzaamheden die zijn vermeld in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC, uitdrukkelijk tot hulpverleningswerkzaamheden verklaart in het kader van de vraag wie in de zin van art. 1 lid 1 als hulpverlener is aan te merken en dus op de voet van art. 2 LLMC zijn aansprakelijkheid voor de daar genoemde vorderingen kan beperken. Indien bedoeld zou zijn om hulpverleningswerkzaamheden buiten deze context niet onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te laten vallen, dan had verwacht mogen worden dat dit in de tekst tot uitdrukking zou zijn gebracht.
3.6.8Op zichzelf kunnen de onderwerpen die worden genoemd in art. 2 lid 1 LLMC elkaar overlappen, en kan een vordering dus op verschillende in die bepaling genoemde gronden voor beperking vatbaar zijn. Dat kan (onder meer) het geval zijn met een regresvordering ter zake van hulpverlening van een scheepseigenaar die onder art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC valt. Die vordering kan onder omstandigheden tevens zijn aan te merken als een vordering als bedoeld art. 2 lid 1, onder a, LLMC.
3.6.9Deze samenloop leidt, uitgaande van het stelsel van de LLMC, niet tot vragen van uitleg omdat in beide gevallen dezelfde (in art. 6 e.v. LLMC geregelde) limieten gelden. Dat is echter anders als een verdragsstaat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC heeft gemaakt en op grond daarvan voor die verdragsstaat een ander regime geldt met betrekking tot de onder dat voorbehoud vallende vorderingen, zoals voor Nederland het geval is. Gelet op de hiervoor in 3.6.6 vermelde inhoud en strekking van art. 18 lid 1 LLMC gaat dan dat andere, bijzondere regime als een bijzondere regel (‘lex specialis’) voor op de bevoegdheid van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
Het hof heeft derhalve met juistheid in rov. 9.5 geoordeeld dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC mede in de weg staat aan een beroep op die beperkingsmogelijkheid.
3.7.1Subsidiair voert onderdeel 2.5 aan dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC uitsluitend ziet op (regres)vorderingen van vaarwegbeheerders en dus niet van toepassing is op vorderingen van scheepseigenaren.
3.7.2Ook deze klacht faalt. Er bestaat geen grond voor de uitleg dat het voorbehoud van art. 18 lid 1 LLMC uitsluitend ziet op (regres)vorderingen van vaarwegbeheerders en dus niet van toepassing is op (regres)vorderingen van scheepseigenaren. De tekst van art. 18 lid 1 LLMC bevat deze beperking niet. De andere bepalingen van de LLMC en de Travaux Préparatoires bieden ook geen aanknopingspunt voor het aannemen van deze beperking. In het door Nederland op de voet van deze bepaling gemaakte voorbehoud valt die beperking evenmin te lezen (vgl. Trb. 1990, 111).
Het aannemen van die beperking ligt ook niet voor de hand, nu het belang van de veiligheid van het scheepvaartverkeer waar het bij art. 18 lid 1 LLMC om is te doen, door anderen dan vaarwegbeheerders kan worden behartigd, door werkzaamheden als omschreven in art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC te verrichten. Voorts bestaat geen rechtvaardiging voor het resultaat waartoe aanvaarding van de opvatting van de klacht zou leiden, te weten dat de scheepseigenaar niet in dezelfde mate regres zou kunnen nemen op degene door wiens schuld de aanvaring is veroorzaakt, als waarin een vaarwegbeheerder verhaal kan nemen op de scheepseigenaar, doordat degene door wiens de schuld de aanvaring is veroorzaakt, anders dan de scheepseigenaar, wel zijn aansprakelijkheid kan beperken op de voet van art. 2 lid 1, aanhef en onder a, LLMC.
3.8.1Uit het hiervoor in 3.6.3-3.6.9 overwogene volgt dat Amasus geen belang heeft bij de klacht van onderdeel 2.2 dat het hof zijn oordeel dat geen sprake is van avarij-grosse, niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het oordeel van het hof dat de vordering van ELG c.s., voor zover hier van belang, onder art. 2 lid 1, onder d, LLMC valt, en dat de aansprakelijkheid voor die vordering derhalve slechts kan worden beperkt door het stellen van een wrakkenfonds op de voet van art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW, is immers blijkens het hiervoor in 3.6.3-3.6.9 overwogene juist, ook indien wel (mede) sprake zou zijn van een vordering terzake van avarij-grosse.
3.8.2Uit het hiervoor in 3.6.5 en 3.6.6 overwogene volgt dat de klacht van onderdeel 2.3 op een onjuiste rechtsopvatting berust en daarom ongegrond is. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, staat het feit dat de lading van de Riad nog economische waarde had, niet eraan in de weg dat de vordering in verband met de berging van de lading onder art. 2 lid 1, onder d, LLMC valt en daarom op grond van art. 8:755 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW slechts kan worden beperkt door het stellen van een wrakkenfonds.
3.8.3Uit het hiervoor in 3.6.5 en 3.6.6 overwogene volgt voorts dat ook de onderdelen 3.2-3.4 ongegrond zijn. Het hof is terecht ervan uitgegaan dat de bewoordingen van de bepalingen van art. 2 lid 1, onder d en e, LLMC moeten worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis daarvan, en dat onder die bepalingen derhalve alle vorderingen vallen die voldoen aan de omschrijvingen ervan in die betekenis, met andere woorden: betrekking hebben op de daar vermelde werkzaamheden. Het oordeel van het hof in rov. 15 dat de vorderingen ter zake van de daar door hem bedoelde schadebeperkende maatregelen onder die omschrijvingen zijn begrepen, geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk (wat betreft de in onderdeel 3.4 genoemde meerwerkrekening van het bergingsbedrijf GPS Marine Services B.V.: mede in aanmerking genomen de toelichting die is aangehaald in 3.25 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).