In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 maart 2018. Het beroep betreft beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2016, met betrekking tot onroerende zaken gelegen aan [a-straat 1] te [Q] en [b-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 2 juni 2018 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier op 5 juli 2018 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De argumenten die de gemachtigde van belanghebbende naar voren heeft gebracht, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om het verzuim te rechtvaardigen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren.