Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
18 september 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk, gepleegd in de periode van 6 januari 2009 tot en met 9 maart 2010, terwijl hij in staat van faillissement was verklaard. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de vastgestelde proeftijd van drie jaren, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte het oude sanctierecht had toegepast, terwijl de regels van het sanctierecht ten gunste van de verdachte waren veranderd. De Hoge Raad stelde vast dat het Hof het uit artikel 344a van het Wetboek van Strafrecht voortvloeiende mildere sanctieregime met een strafmaximum van vier jaren gevangenisstraf had behoren toe te passen in plaats van artikel 341 (oud) met een strafmaximum van zes jaren. Dit leidde tot de conclusie dat de strafoplegging ontoereikend was gemotiveerd, omdat het Hof een onjuist strafmaximum tot uitgangspunt had genomen.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking had op de strafoplegging en wees de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van sanctierecht en de noodzaak voor een zorgvuldige strafmotivering door de lagere rechters.