In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank van 19 januari 2018, waarin het verzet van belanghebbende tegen de opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 en de daarbij gegeven boetebeschikking werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de indiener, [A], niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. De griffier van de Hoge Raad had de indiener herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, maar de indiener heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om de reden voor de late betaling mee te delen. Hierdoor kon het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.