Het hof heeft aan zijn hiervoor in 3.1.1 genoemde beslissing onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
Mede gelet op het ingrijpende karakter van de door het Land gepretendeerde bevoegdheid van de Rekenkamer om bij UTS het onderzoek zoals aangekondigd in te stellen, komt aan het in art. 70 Streg tot uitdrukking gebrachte legaliteitsbeginsel ten aanzien van de bevoegdheden van de Rekenkamer een bijzonder gewicht toe, in die zin dat het bestaan van de bevoegdheid niet kan worden aangenomen, voor zover die bevoegdheid niet voldoende duidelijk blijkt uit de tekst van de Lv ARC. (rov. 2.7)
Het is van principieel belang om het onderscheid tussen de private en publieke sector voor ogen te houden. Wat betreft de private sector dient de eigen sfeer te worden gerespecteerd, dat wil zeggen de zelfstandigheid en het private karakter van instellingen die in de private sector werkzaam zijn. In de publieke sector wordt met collectieve gelden gewerkt en moet de parlementair-democratische controle op de besteding van deze gelden altijd mogelijk zijn. Aangenomen moet worden dat ook in Curaçao het systeem van de comptabiliteitswetgeving tot op zekere hoogte is gebaseerd op de scheiding van uitgaven van publieke en private aard.
De (toegenomen) verwevenheid tussen de beide sectoren kan de wetgever echter ertoe hebben doen besluiten bepaalde categorieën, die strikt genomen niet tot de publieke sector behoren, toch tot die sector te rekenen, indien en voor zover deze enigerlei financiële relatie met het Land hebben in de zin van subsidie, deelneming, garantie of heffing. (rov. 2.9)
Art. 1 Lv ARC biedt een onvoldoende concrete grondslag om de gepretendeerde bevoegdheid erop te kunnen baseren. (rov. 2.11)
De vraag is of een naamloze vennootschap als rekenplichtige in de zin van art. 19 Lv ARC kan worden aangemerkt en, zo ja, onder welke voorwaarden. Het ligt niet voor de hand om aan te nemen dat in alle gevallen waarin het Land aandeelhouder is van een naamloze vennootschap, de naamloze vennootschap reeds op die grond rekenplichtige is, met als gevolg dat het Land in alle gevallen een grotere controlebevoegdheid zou hebben dan de andere aandeelhouders. Een naamloze vennootschap heeft immers een eigen vermogen dat afgescheiden is van het vermogen van de aandeelhouders. Een naamloze vennootschap kan dan ook niet als rekenplichtige in de zin van art. 19 Lv ARC worden aangemerkt op de enkele grond dat het Land aandeelhouder van haar is. Ook is niet voldoende dat het Land meerderheidsaandeelhouder is, zoals in dit geval.
Dat maakt immers nog niet dat gezegd kan worden dat de vennootschap gelden, geldswaarden of goederen onder zich heeft die aan het Land toebehoren, of dat zij gelden onder zich heeft die in 's Lands kas zijn gedeponeerd, of dat zij het beheer voert over geldmiddelen die tot 's Lands kas behoren. (rov. 2.12)
Het voorgaande wil niet zeggen dat een naamloze vennootschap nooit als rekenplichtige in de zin van art. 19 Lv ARC zou kunnen worden aangemerkt. Het is mogelijk dat de aard van de feitelijke activiteiten van een naamloze vennootschap meebrengt dat gezegd moet worden zij het beheer voert over publieke middelen. Daarbij kan ook de statutaire doelstelling van de naamloze vennootschap van belang zijn. Het Land heeft aangevoerd dat zij niet alleen meerderheidsaandeelhouder van UTS is, maar ook dat alle aandelen in UTS in handen van een overheid zijn, en dat in de kern sprake is van behartiging van het publieke belang dat de beschikbaarheid en toegankelijkheid van een complete telecommunicatie-infrastructuur in Curaçao gewaarborgd is. In het licht van de eigen stelling van het Land dat op de Curaçaose telecommunicatiemarkt sinds geruime tijd sprake is van een situatie van vrije concurrentie (en het feit van algemene bekendheid in Curaçao dat UTS in Curaçao inderdaad concurrentie ondervindt van andere bedrijven), en van de onbetwiste stelling van UTS dat zij een commercieel bedrijf met winstoogmerk is, is hetgeen het Land heeft aangevoerd echter onvoldoende om uit de aard van de feitelijke activiteiten van UTS of haar statutaire doelstelling te kunnen afleiden dat zij het beheer voert over publieke middelen en uit dien hoofde als rekenplichtige in de zin van art. 19 Lv ARC moet worden aangemerkt. (rov. 2.13)
Ook art. 22 Lv ARC biedt onvoldoende grondslag om de gepretendeerde bevoegdheid op te kunnen baseren. Het door UTS gevoerde financiële beheer kan immers niet worden gelijkgesteld aan het door de ministers gevoerde financiële beheer. UTS legt ook niet jaarlijkse financiële verantwoording af over het door enige minister gevoerde financiële beheer en zij voert ten behoeve van dat beheer en die verantwoordingen ook geen administraties. (rov. 2.14)
Aangenomen moet worden dat art. 29 Lv ARC beoogt te regelen dat de Rekenkamer de in art. 22 Lv ARC omschreven onderzoeksobjecten niet alleen dient te onderwerpen aan een rechtmatigheidsonderzoek, maar ook aan een doelmatigheidsonderzoek. Anders gezegd: art. 29 Lv ARC kent aan de Rekenkamer niet de bevoegdheid toe andere onderzoeksobjecten aan een onderzoek te onderwerpen dan in art. 22 Lv ARC zijn genoemd. (rov. 2.16)
Ook art. 30 Lv ARC biedt onvoldoende grondslag om de gepretendeerde bevoegdheid op te kunnen baseren. De in die bepaling voorkomende zinsnede “voor zover de aard van de werkzaamheden van de Algemene Rekenkamer dit toelaat” moet aldus worden uitgelegd dat art. 30 Lv ARC geen zelfstandige bevoegdheden aan de Rekenkamer toekent. Anders gezegd: indien de Staten aan de Rekenkamer verzoeken om een onderzoek te doen, vloeien uit dat verzoek geen aanvullende bevoegdheden voor de Rekenkamer voort. Een ruimere uitleg zou ook strijd opleveren met de eerder door het hof genoemde uitgangspunten (met betrekking tot het legaliteitsbeginsel en het onderscheid tussen de private en de publieke sector). (rov. 2.18)
De art. 25 en 41 Lv ARC dragen de Rekenkamer geen aanvullende taken op. De in die bepalingen aan de Rekenkamer toegekende bevoegdheden bevatten geen verwijzing naar een bepaalde taak van de Rekenkamer. Daarom moet worden aangenomen dat de Rekenkamer deze bevoegdheden slechts kan uitoefenen ter vervulling van de haar bij art. 68 lid 2 Streg opgedragen taak: het onderzoek van de ontvangsten en uitgaven van het Land. (rov. 2.22)
Indien het de Staten niet erom te doen is zelf toezicht te houden op UTS, maar zij het door de Rekenkamer uit te voeren onderzoek slechts willen gebruiken in het kader van hun taak om controle op de regering uit te oefenen, meer in het bijzonder op de minister in wiens portefeuille de taak valt om namens het Land de aan het aandeelhouderschap van UTS verbonden rechten uit te oefenen, dan komt dat niet duidelijk tot uitdrukking in de motie. Ook de brief van 1 april 2015 van de secretaris van de Rekenkamer maakt onvoldoende duidelijk dat het aangekondigde onderzoek aldus zal worden beperkt.
(rov. 2.23)