Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
6 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 18 december 2017 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1968, was betrokken bij een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van poging doodslag en poging zware mishandeling. De feiten vonden plaats in Den Haag, waar de verdachte bij twee vrouwen de keel dichtkneep. Daarnaast was er sprake van opzetheling. De Hoge Raad heeft op 6 november 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit oordeel werd gegeven zonder schriftelijk standpunt van de Advocaat-Generaal, zoals voorgeschreven in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De uitspraak werd gedaan door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren V. van den Brink en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.