Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
6 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 19 juli 2017 werd gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1959. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij hij werd veroordeeld voor moord in Schiedam. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat H. Raza, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het derde middel, dat stelt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden, werd ook beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat, aangezien de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep werd afgedaan, de overschrijding van de inzendtermijn door het hof voldoende werd gecompenseerd. Hierdoor kon niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen op 6 november 2018. Dit arrest is gewezen door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.