ECLI:NL:HR:2018:2144

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
17/03551
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gegrondverklaring van klaagschriften inzake beslag ex art. 94a Sv in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een beklag van twee vennootschappen over beslag dat was gelegd op hun vorderingen en een auto, in het kader van een ontnemingszaak tegen een derde, A, naar aanleiding van de strafzaak ‘Rotterdamse havenaffaire’. De Rechtbank had de klaagschriften van de klagers gegrond verklaard en alle beslagen opgeheven, maar de Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet de juiste maatstaf heeft toegepast bij haar beoordeling. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2010:BL2823) over de maatstaf die moet worden aangelegd bij de beoordeling van een verzoek om teruggave van in beslag genomen goederen. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank niet heeft aangetoond dat zij deze maatstaf heeft toegepast, waardoor de beschikking ontoereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam voor een nieuwe behandeling van de klaagschriften.

Uitspraak

20 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/03551 B
IV/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 23 februari 2016, nummers RK 15/2664 en RK 15/2668, op klaagschriften als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 1], gevestigd te [plaats] , en
[klaagster 2], gevestigd te [plaats] .

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klagers, N. Gonzalez Bos, advocaat te Amsterdam, en L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, hebben het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Rotterdam teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de gegrondverklaring van de klaagschriften, onder meer op de grond dat de Rechtbank bij haar oordeelsvorming niet de juiste maatstaf heeft toegepast.
2.2.
De Rechtbank heeft de namens de klagers ingediende klaagschriften, strekkende tot opheffing van alle op de voet van art. 94a Sv ten behoeve van het verkrijgen van verhaal in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1] gelegde beslagen en tot teruggave van hetgeen in beslag is genomen aan de klagers, gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Bij de behandelingen van de klaagschriften in raadkamer is namens de klaagsters zeer uitvoerig betoogd dat er geen strafvorderlijk belang is bij handhaving van het beslag en dat de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv niet aan de orde is.
Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van de onderbouwde argumenten van de klaagsters ruime gelegenheid gekregen kenbaar te maken op basis waarvan ten aanzien van het (resterende) beslag het strafvorderlijk belang thans nog aanwezig is. Gelet op het gevoerde verweer, de diverse raadkamerbehandelingen, het tijdsverloop en met name de heroverwegingen van het beslag in de overige klaagschriften, mag van de officier van justitie worden verwacht dat zij dit concreet en goed onderbouwd aangeeft. De officier van justitie heeft dit nagelaten. Als meest dragend argument voor de handhaving van het beslag worden de feiten en omstandigheden die in de processen-verbaal met nummers 16122014.1545.rfm en 14022014.0920.rfm zijn gepresenteerd genoemd. Nu de officier van justitie in de klaagschriftprocedure van [betrokkene 3] en [E] B.V. inmiddels besloten heeft tot teruggave van (delen van) het beslag, terwijl ook die beslagen in de voornoemde processen-verbaal worden beschreven, is de enkele herhaalde verwijzing naar deze processen-verbaal tegenover de onderbouwde argumenten van de klaagsters volstrekt ontoereikend om het strafvorderlijk belang bij de voortduring van het beslag ook nu nog voldoende aanwezig te achten.
Gelet hierop worden de klaagschriften van de klaagsters 1 en 3 gegrond verklaard."
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.15).
2.3.2.
Uit de overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij de in 2.3.1 uiteengezette maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de klaagschriften. Daarom is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd.
2.3.3.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam, opdat de zaak op de bestaande klaagschriften opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 november 2018.