ECLI:NL:HR:2018:2145

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
16/03592
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een strafzaak betreffende beslag op banktegoeden in het kader van een ontnemingsvordering

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van het Openbaar Ministerie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam, waarin het klaagschrift van de klager, de vader van de partner van een verdachte in de Rotterdamse havenaffaire, gegrond is verklaard. De Rechtbank had beslist dat het beslag op de banktegoeden van de klager opgeheven moest worden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de Rechtbank niet voldoende heeft onderbouwd waarom het beslag op de banktegoeden van de klager gehandhaafd moest blijven. De Rechtbank had geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat het beslagene aan de klager toebehoorde met het doel om de uitwinning te bemoeilijken. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor herbehandeling. De zaak is van belang voor de toepassing van de artikelen 94a en 552a van het Wetboek van Strafvordering, die betrekking hebben op beslag en teruggave van in beslag genomen goederen.

Uitspraak

20 november 2018
Strafkamer
nr. S 16/03592 B
DAZ/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 23 februari 2016, nummer RK 14/2255, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941.

1.Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk uitsluitend is gericht tegen de beschikking van de Rechtbank, voor zover daarbij ten aanzien van het beslag op de spaarrekening van de klager het beklag gegrond is verklaard en de teruggave van een bedrag van € 1.869.634,48 is gelast - is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de klager, P.T.C. van Kampen, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend ten aanzien van het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot het resterende beslag dat rust op spaarrekening nummer [002] bij Van Lanschot Bankiers ten bedrage van 383.810,48 euro, en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Rotterdam teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] is op de voet van art. 94a Sv beslag gelegd op banktegoeden van de klager (vader van de partner van [betrokkene 1]) bij Van Lanschot Bankiers en op een vordering van de klager op [A] B.V. Het beslag is gelegd in het kader van een ontnemingsvordering tegen [betrokkene 1] naar aanleiding van de strafzaak die bekend is geworden onder de naam 'Rotterdamse havenaffaire', waarvan de voorgeschiedenis is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.
2.3.
De Rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94a Sv ten behoeve van het verkrijgen van verhaal in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1] gelegde beslag en tot teruggave van hetgeen in beslag is genomen aan de klager, gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Beoordelingskader
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, is vervolgens de vraag aan de orde of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.
Ten aanzien van de rekeningen bij Van Lanschot Bankiers
Bij de behandelingen van het klaagschrift in raadkamer is door en namens de klager zeer uitvoerig en met stukken onderbouwd betoogd dat hij eigenaar is van de gelden op bovengenoemde rekeningen en dat de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv niet aan de orde is. Deze uiteenzettingen hebben er in geresulteerd dat de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer van 13 oktober 2015 kenbaar heeft gemaakt het beslag te heroverwegen. Bij mailbericht van 29 oktober 2015 heeft de officier van justitie bericht de beslagen niet te zullen opheffen. Bij de behandeling van 25 januari 2016 heeft de officier van justitie aangekondigd het beslag op één van bovengenoemde rekeningen deels op te heffen, te weten voor een bedrag van in totaal € 2.620.000,-. Vervolgens heeft de officier van justitie bij de heropening van het onderzoek in raadkamer op 9 februari 2016 kenbaar gemaakt dat zij bij de behandeling in raadkamer van 25 januari 2016 niet had bedoeld het beslag tot een bedrag van € 2.620.000,- op de rekeningen van Van Lanschot Bankiers op te willen heffen. Zoals ook omschreven is in de mail van mr. P.F. van Nieuwenhuizen, parketsecretaris, van 28 januari 2016 had de officier van justitie kennelijk eigenlijk bedoeld om een breukdeel van het beslag vrij te geven dat gelijk is aan de verhouding tussen enerzijds de totale ontvangsten (€ 6.619.900,-) en anderzijds het geldbedrag met een reëel zakelijk motief (€ 2.620.000,-). De opheffing van dat percentage, te weten 39,58% (hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.776.891,24), is vervolgens door het openbaar ministerie vrij gegeven door middel van opheffing van het beslag op de vordering van de klager op [A] B.V., opheffing van het beslag op de betaalrekening [001] tot een bedrag van € 62.166,22 en opheffing van het beslag op het saldo van € 228.901,02 op de spaarrekening [002].
De rechtbank kan de officier van justitie in deze redenering en berekening niet volgen. Bij de behandeling in raadkamer van 25 januari 2016 heeft de officier van justitie herhaaldelijk en uitdrukkelijk toegezegd dat zij het beslag op de bankrekeningen van de klager tot een bedrag van € 2.620.000,- op zou heffen omdat volgens de officier van justitie voldoende aannemelijk was geworden dat dit geldbedrag een reëel zakelijk motief had en hierbij geen sprake was van de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv. De klager mocht op deze toezegging vertrouwen. De beginselen van een behoorlijk proces staan er aan in de weg om een andere en nadeligere beredenering en berekening te maken. Het kan immers niet zijn dat de klager de dupe moet worden van het feit dat het huidige beslag ontoereikend is voor het veiligstellen van de verhaalsrechten van het openbaar ministerie op [betrokkene 1].
Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van de onderbouwde argumenten van de klager en zijn raadsvrouw ruime gelegenheid gekregen kenbaar te maken op basis waarvan het strafvorderlijk belang van artikel 94a Sv ten aanzien van het resterende beslag thans nog aanwezig is. Gelet op het gevoerde verweer en de toezegging van de officier van justitie dat een deel van het beslag kan worden opgeheven, mag van de officier van justitie worden verwacht dat zij concreet en goed onderbouwd aangeeft wat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het resterende beslag is. De officier van justitie heeft dit nagelaten. Als meest dragend argument voor de handhaving van het beslag op de resterende gelden heeft de officier van justitie zich nog altijd enkel en alleen gebaseerd op de familiaire betrekking tussen de klager en [betrokkene 1], hetgeen de rechtbank als volstrekt ontoereikend acht.
De rechtbank concludeert dat op basis van het raadkamerdossier en het verhandelde ter raadkamerzitting, niet gebleken is van voldoende aanwijzingen dat het beslagene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
Het beklag wordt dan ook gegrond verklaard voor zover het de rekeningen bij Van Lanschot Bankiers betreft.
Ten aanzien van de vordering(en) van klager op [A]
De officier van justitie heeft bij mailbericht van 28 januari 2016 besloten het beslag op de vordering van de klager op [A] B.V. op te heffen. Gelet hierop kan niet langer gesproken worden over enig strafvorderlijk belang bij de voortduring van dit deel van het beslag. De rechtbank zal ook dit deel van het beklag gegrond verklaren."
2.4.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL: HR:2010:BL2823, rov. 2.15).
2.4.2.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel dat zich niet de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.
2.4.3.
De rechtbank heeft - kort gezegd - geoordeeld dat de Officier van Justitie heeft nagelaten te onderbouwen wat het "strafvorderlijk belang bij handhaving van het resterende beslag is", in welk verband de Rechtbank slechts heeft overwogen dat zij "als meest dragend argument (...) de familiaire betrekking tussen de klager en [betrokkene 1] (...) volstrekt ontoereikend acht" en dat "op basis van het raadkamerdossier en het verhandelde ter raadkamerzitting, niet gebleken is van voldoende aanwijzingen dat het beslagene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden".
2.4.4.
In het licht van hetgeen door de Officier van Justitie is aangevoerd, in de kern neerkomend op de - aan de hand van geconstateerde geldstromen en daarop betrekking hebbende bescheiden - onderbouwde stelling dat een bedrag van ruim zes miljoen euro aan de klager is gaan toebehoren en dat ten aanzien van het meerdere van € 2.550.000,- en € 70.000,- sprake is van verhaalsfrustratie, is dat oordeel niet begrijpelijk. Daaraan doet niet af de constatering van de Rechtbank dat de Officier van Justitie na sluiting van het onderzoek in raadkamer op 25 januari 2016 gedeeltelijk is teruggekomen op de door haar gedane toezegging het beslag tot deze bedragen van in totaal € 2.620.000,- op te heffen, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat de Officier van Justitie wel uitvoering heeft gegeven aan haar voornemen het beslag op te heffen tot een bedrag van € 1.776.891,24 en het resterende beslag op het banktegoed van de klager inmiddels nog is verminderd met een bedrag van € 843.108,76. Deze laatste vermindering heeft tot resultaat dat de gelegde beslagen zijn verminderd met voornoemd bedrag van in totaal € 2.620.000,- tot het thans nog op de rekening met nummer [002] staande inbeslaggenomen bedrag van € 1.869.634,48.
2.5.
Het middel slaagt in zoverre.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 november 2018.