Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
20 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag tegen de ongegrondverklaring van de Rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot het beslag op hennepzaden. De klager, geboren in 1956, had een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagname van zijn hennepzaden, waarbij hij aanvoerde dat het bezit van hennepzaad niet strafbaar is en dat hennepzaden niet kunnen worden aangemerkt als 'stoffen' of 'voorwerpen' volgens artikel 11a van de Opiumwet. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen de teruggave van de in beslag genomen hennepzaden. De rechtbank stelde dat het voortduren van het beslag noodzakelijk was voor het aan de dag brengen van de waarheid in de strafzaak en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de klager betrokken was bij de hennepteelt.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van een voorwerp noodzakelijk is dat het bezit van dat voorwerp strafbaar is, geen steun vindt in het recht. Ook de opvatting dat hennepzaden niet kunnen worden aangemerkt als 'stoffen' of 'voorwerpen' volgens artikel 11a van de Opiumwet, werd door de Hoge Raad verworpen. De beslissing van de Rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, aangezien het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.