ECLI:NL:HR:2018:2152

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
17/04112
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op hennepzaden en de toepassing van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een beklag tegen de ongegrondverklaring van de Rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot het beslag op hennepzaden. De klager, geboren in 1956, had een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagname van zijn hennepzaden, waarbij hij aanvoerde dat het bezit van hennepzaad niet strafbaar is en dat hennepzaden niet kunnen worden aangemerkt als 'stoffen' of 'voorwerpen' volgens artikel 11a van de Opiumwet. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen de teruggave van de in beslag genomen hennepzaden. De rechtbank stelde dat het voortduren van het beslag noodzakelijk was voor het aan de dag brengen van de waarheid in de strafzaak en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de klager betrokken was bij de hennepteelt.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van een voorwerp noodzakelijk is dat het bezit van dat voorwerp strafbaar is, geen steun vindt in het recht. Ook de opvatting dat hennepzaden niet kunnen worden aangemerkt als 'stoffen' of 'voorwerpen' volgens artikel 11a van de Opiumwet, werd door de Hoge Raad verworpen. De beslissing van de Rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, aangezien het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

20 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/04112 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 8 augustus 2017, nummer RK 17/1719, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank de ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend heeft gemotiveerd omdat het bezit van hennepzaad niet strafbaar is en hennepzaden niet zijn aan te merken als 'stoffen' of 'voorwerpen' als bedoeld in art. 11a Opiumwet.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van de onder de klager inbeslaggenomen hennepzaden ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Overwegingen
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klager in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
De raadsman van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat hennepzaden in beginsel niet vallen onder de Opiumwet omdat deze worden uitgezonderd op lijst II behorende bij de Opiumwet. Daarnaast is het de vraag of hennepzaden onder het verbod in artikel 11a van de Opiumwet vallen. Tenslotte heeft de raadsman van klager aangevoerd dat er geen andere goederen zijn aangetroffen die de hennepteelt kunnen bevorderen en dat er daardoor onvoldoende aanwijzingen zijn dat deze zaden zijn bestemd voor grootschalige of bedrijfsmatige teelt van hennep, zodat artikel 11a Opiumwet geen toepassing kan vinden.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave en daartoe aangevoerd dat klager wordt verdacht van betrokkenheid bij het telen van hennep en hennepstekken. Voorts wordt hij, gelet op het aantreffen van een groot aantal hennepkwekerij-gerelateerde goederen, verdacht van het voorbereiden van hennepteelt (artikel 11a).
Hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het belang van strafvordering zich in dit geval verzet tegen de teruggave van de hennepzaden aan klager. De rechtbank overweegt dat, gezien het feit dat klager wordt verdacht van het voorbereiden van hennepteelt in combinatie met de hoeveelheid in beslag genomen hennepzaden en de andere in beslag genomen goederen, waaronder een elektrische weegschaal, 2 brokken hashish van in totaal 250 gram en een grote hoeveelheid (verschillende maten) gripzakjes, in geval van bewezenverklaring verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de hennepzaden mogelijk is. Hierdoor dient het beslag voort te duren omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend, hetgeen in beslag is genomen zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer."
2.3.
De klacht faalt voor zover die is gebaseerd op de opvatting dat voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van een voorwerp noodzakelijk is dat het bezit van dat voorwerp strafbaar is, omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Opmerking verdient dat ook de opvatting dat hennepzaden niet kunnen worden aangemerkt als 'stoffen' of 'voorwerpen' als bedoeld in art. 11a Opiumwet, niet juist is.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 november 2018.