In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek in het kader van de verkoop van cocaïne. De betrokkene, geboren in 1976, had een betalingsverplichting opgelegd gekregen, maar het Hof had verzuimd om het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 1.525,- in mindering te brengen op deze betalingsverplichting. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd dat het Hof dit bedrag wel in mindering had moeten brengen, wat leidde tot een aanpassing van de betalingsverplichting van de betrokkene.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel, dat stelde dat het Hof ten onrechte het verbeurdverklaarde bedrag niet in mindering had gebracht, feitelijke grondslag mist. De Hoge Raad bevestigde dat het verbeurdverklaarde bedrag inderdaad in mindering was gebracht op de betalingsverplichting, en dat het Hof de betalingsverplichting correct had vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de betrokkene, en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij de betalingsverplichting werd vastgesteld op € 157.900,-. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de vaststelling van betalingsverplichtingen in ontnemingszaken, en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid.