Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
20 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 21 oktober 2014 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1970, had een beroep ingesteld tegen de ongewenstverklaring die tegen hem was afgegeven. De klacht van de verdachte was dat de duur van de ongewenstverklaring de maximale duur van een inreisverbod, zoals opgenomen in artikel 11.2 van de Terugkeerrichtlijn, had overschreden. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie werd verworpen. De Advocaat-Generaal, P.C. Vegter, had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit was in lijn met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat het middel geen rechtsvragen opwierp die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld. Hierbij werd vastgesteld dat er meer dan twee jaren waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Ondanks deze overschrijding, oordeelde de Hoge Raad dat er geen aanleiding was om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden, gezien de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en de mate van overschrijding van de termijn. De Hoge Raad besloot uiteindelijk het beroep te verwerpen.