ECLI:NL:HR:2018:223

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
14/05518
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen ongewenstverklaring en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 21 oktober 2014 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1970, had een beroep ingesteld tegen de ongewenstverklaring die tegen hem was afgegeven. De klacht van de verdachte was dat de duur van de ongewenstverklaring de maximale duur van een inreisverbod, zoals opgenomen in artikel 11.2 van de Terugkeerrichtlijn, had overschreden. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie werd verworpen. De Advocaat-Generaal, P.C. Vegter, had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit was in lijn met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat het middel geen rechtsvragen opwierp die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld. Hierbij werd vastgesteld dat er meer dan twee jaren waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Ondanks deze overschrijding, oordeelde de Hoge Raad dat er geen aanleiding was om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden, gezien de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en de mate van overschrijding van de termijn. De Hoge Raad besloot uiteindelijk het beroep te verwerpen.

Uitspraak

20 februari 2018
Strafkamer
nr. S 14/05518
MAA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 oktober 2014, nummer 23/001751-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 februari 2018.