Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
7 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ondertoezichtstelling en het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kind. De moeder vorderde cassatie tegen de beschikking van het hof van 26 oktober 2017, waarin het hof had geoordeeld dat er geen onaanvaardbaar risico bestond dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het gerechtshof, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door de moeder in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal, M.L.C.C. Lückers, strekt tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad volgt deze conclusie.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters en benadrukt het belang van de rechtszekerheid in zaken die betrekking hebben op het gezag over minderjarigen. De beschikking is openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak, en de zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van het personen- en familierecht.