In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de betalingsonmacht van een belanghebbende met betrekking tot het griffierecht. De belanghebbende had eerder bij de Rechtbank Gelderland verzocht om vrijstelling van het griffierecht op basis van betalingsonmacht, maar dit verzoek werd afgewezen. De Rechtbank had geoordeeld dat de belanghebbende onvoldoende gegevens had verstrekt over zijn inkomen in de relevante periode, die eindigde in november 2016. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, maar dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. Hierop volgde een verzet, dat eveneens ongegrond werd verklaard.
In cassatie werd geklaagd over de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht ook betrekking had op de zaak met nummer 17/73. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van betalingsonmacht moet plaatsvinden op basis van het inkomen en vermogen in de periode waarin het griffierecht verschuldigd was. Aangezien er geen onderzoek was gedaan naar het inkomen en vermogen van de belanghebbende in deze periode, oordeelde de Hoge Raad dat de klacht terecht was voorgesteld.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op het verzet en verwees de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.