ECLI:NL:HR:2018:2266

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
18/00936
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over betalingsonmacht griffierecht en relevante periode van inkomen en vermogen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de betalingsonmacht van een belanghebbende met betrekking tot het griffierecht. De belanghebbende had eerder bij de Rechtbank Gelderland verzocht om vrijstelling van het griffierecht op basis van betalingsonmacht, maar dit verzoek werd afgewezen. De Rechtbank had geoordeeld dat de belanghebbende onvoldoende gegevens had verstrekt over zijn inkomen in de relevante periode, die eindigde in november 2016. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, maar dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. Hierop volgde een verzet, dat eveneens ongegrond werd verklaard.

In cassatie werd geklaagd over de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht ook betrekking had op de zaak met nummer 17/73. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van betalingsonmacht moet plaatsvinden op basis van het inkomen en vermogen in de periode waarin het griffierecht verschuldigd was. Aangezien er geen onderzoek was gedaan naar het inkomen en vermogen van de belanghebbende in deze periode, oordeelde de Hoge Raad dat de klacht terecht was voorgesteld.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op het verzet en verwees de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

7 december 2018
Nr. 18/00936
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 22 januari 2018, nr. AWB 17/73, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klacht

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot een aantal bij de Rechtbank ingestelde beroepen om vrijstelling van griffierecht verzocht met een beroep op betalingsonmacht. In de zaak waarop dit beroep in cassatie betrekking heeft (bij de Rechtbank nummer 17/73) heeft hij dat gedaan bij brief gedateerd 25 januari 2017, door de Rechtbank ontvangen op 26 januari 2017. Bij brief van 18 april 2017 is het beroep op betalingsonmacht afgewezen met vermelding van vier nummers, waaronder 17/73. Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden correspondentie tussen de Rechtbank en belanghebbende berust deze afwijzing op het oordeel dat belanghebbende onvoldoende gegevens heeft verstrekt over zijn inkomen in een periode die eindigde met de maand november 2016.
2.1.2.
Bij een krachtens artikel 8:54 Awb gedane uitspraak is het door belanghebbende ingestelde beroep met nummer 17/73 niet-ontvankelijk verklaard wegens onbetaald zijn gebleven van het griffierecht. Een tegen deze uitspraak gericht verzet is ongegrond verklaard.
2.2.
In cassatie wordt over de uitspraak op het verzet en de daaraan voorafgaande niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geklaagd met de stelling dat het beroep op betalingsonmacht ten onrechte is afgewezen.
2.3.1.
Een beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht wordt beoordeeld, zoals vastgesteld in het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, op basis van de hoogte van het inkomen en het vermogen in de periode die aanvangt nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.
2.3.2.
Kennelijk is de Rechtbank bij het doen van uitspraak inzake het onder nummer 17/73 aanhangige beroep en bij de beslissing op het tegen die uitspraak gedane verzet telkens ervan uitgegaan dat de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht bij brief van 18 april 2017 mede die zaak betrof. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt evenwel niet dat aan die afwijzing van het beroep op betalingsonmacht een onderzoek ten grondslag heeft gelegen naar belanghebbendes inkomen en vermogen in de zojuist bedoelde periode waarin het griffierecht inzake het onder nummer 17/73 aanhangige beroep moest worden voldaan.
2.3.3.
De klacht is terecht voorgesteld. Na verwijzing moet opnieuw op het verzet worden beslist.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, en
verwijst het geding naar de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2018.