Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
11 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte, geboren in 1980, als getuige was opgeroepen in het zogenaamde 'Passageproces'. De verdachte weigerde op meerdere zittingen antwoord te geven op vragen die aan hem werden gesteld, en beroept zich op zijn verschoningsrecht. De Hoge Raad diende te beoordelen of de verdachte in strijd heeft gehandeld met de wettelijke verplichting om als getuige te antwoorden, zoals vastgelegd in artikel 192, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Tevens werd de vraag behandeld of het beroep op het verschoningsrecht, zoals geregeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), in dit geval terecht was.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) en het eerder uitgesproken arrest van dezelfde datum, ECLI:NL:HR:2018:2277. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen geen nadere motivering vereisten, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft. Dit arrest is uitgesproken op 11 december 2018 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.