In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder voor niet-betaalde belastingaanslagen van zijn vennootschap. De belanghebbende, die tevens de enige aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. was, had tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. Het Hof had geoordeeld dat de bestuurder aansprakelijk was gesteld op basis van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 voor de niet-betaalde naheffingsaanslagen in de loonheffingen en omzetbelasting. De bestuurder had betoogd dat er geen sprake was van betalingsonmacht, maar van betalingsonwil, en dat de melding van betalingsonmacht niet tijdig was gedaan.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had vastgesteld op welk moment de betalingsonmacht was ontstaan, wat leidde tot een onvoldoende gemotiveerd oordeel over de tijdigheid van de melding. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, met verwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure. Dit arrest benadrukt het belang van een tijdige melding van betalingsonmacht en de noodzaak voor het Hof om de feiten rondom de betalingsonmacht zorgvuldig te onderzoeken.