Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Utrecht,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
14 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoeker, die woonachtig is in [woonplaats], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. Het cassatierekest was niet ondertekend door een advocaat, wat in strijd is met artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het verzoekschrift op 9 oktober 2018 is ingediend, maar niet aan de vereisten voldeed. De verzoeker had de mogelijkheid om het verzoekschrift binnen twee weken opnieuw in te dienen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft ook gekeken naar artikel 46 lid 4 van de Wet bescherming persoonsgegevens, dat stelt dat een verzoekschrift niet door een advocaat hoeft te worden ingediend. Echter, deze bepaling is niet van toepassing op de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, omdat het ontbreken van de handtekening van een advocaat een fundamenteel vereiste is voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak.